Multatuli.online


992.

Ik sprak reeds in 987 van den lof dien men aan Albert toezwaait over z'n vers. De recensie waarin dit zonderling oordeel voorkomt, is geschreven met welwillendheid. Zelfs waar de schryver daarvan my ‘onbescheiden’ noemt, doet hy dit op de gewone wys uit onkunde, en naar 't my voorkomt, niet met hatelyke bedoeling. Hieraan heeft-i te danken dat ik hem niet noem, en tevens dat ik de bewoordingen niet letterlyk aanhaal, waarmee hy zich aan 't mooi-vinden van Alberts gerymel bezondigt. Die woorden zyn hoogdravender dan veroorloofd wezen zou, al stónd dat vers - als zodanig - 'n graad of wat hoger. Een ander recensent evenwel, heeft niet dezelfde aanspraken op 't goedig verzwygen van z'n woonplaats, of 't bemantelen zyner misdaden. - ‘Woonplaats’ en ‘misdaad’, letterkundiglyk gesproken. - Deze man namelyk is gehuisvest in ‘Onze Tolk, een letterkundig weekblad’ en schynt in dat perceel de ‘Leestafel’ gepacht te hebben. Hy bespeurt: ‘dat de jaren niet ongemerkt over Multatuli's hoofd zijn heengegaan’.

Daar we hier schynen te doen te hebben met iemand die zich niet duidelyk weet uit te drukken (13) behoren wy te zoeken naar de bedoeling van deze woorden. Uit het verband blykt dat we hier niet moeten denken aan eigenlyk gezegde sterrekunde. De schryver maakt niet de minste aanspraak op de ontdekking dat de aarde dertig keren om de zon wentelde sedert '42, schoon ook in dit opzicht zyn scherpzinnigheid lof verdient. Mocht, byv. onze schalke planeet zich verbeelden dat haar vagabunderende ambitie ontsnapt was aan 't waarnemingsvermogen van de twee milliarden personen die ze op den rug draagt, dan is de leestafelman van ‘Onze Tolk’ daar, om de coureuse terecht te wyzen. In de dagen der oude Egyptenaars en Chaldeeën zou zo 'n opmerker z'n gewicht in schaapskoppen waard geweest zyn. Daar-i nu 'n eeuw of dertig te laat komt om z'n honorarium te ontvangen in chaldese munt, stel ik voor, hem te benoemen tot prins-recensent van Denderah. De sterrekundige betekenis van deze promotie moge de aandacht afleiden van 't litterarisch standpunt dat onze candidaat inneemt, omdat ik daarvoor geen geschikten titel zou weten uit te denken zonder in 't... heel ordinaire te vervallen.

Prins Denderah namelyk heeft tot die beweging van de aarde weten te besluiten uit de verdiensten van m'n ‘Bruid daarboven’ boven ‘Vorstenschool’.

Lezer, koop u 'n ‘Onze Tolk’ en zie daarin dat ik de waarheid zeg. Het staat er!

M'n Bruid daarboven gaf enige hoop, maar Vorstenschool stelt die hoop teleur. Het staat er!

Men wordt verzocht als hier ingelast te beschouwen de korte opsomming van enige verdiensten in die Bruid. 't Lust me niet, die na te schryven. En 't hoeft ook niet. Sterrekundige hoofdzaak is, dat ik zo erg afgetakeld ben gedurende de dertig jaren die er verliepen tussen 't schryven van die twee stukken.

Zeer in 't voorbygaan, en in 't belang der gasten aan de leestafel van 1902, wens ik onzen prins Denderah in de eerstvolgende dertig jaren wat vooruitgang toe. Deze wens is zo heel overbodig niet, naar de blyken van de manier waarop hy de nu verlopene besteedde... indien hy althans zo'n tydperk beleefd heeft, wat me twyfelachtig voorkomt.

Hy was wel zo vriendelyk, na de ‘Bruid’ iets goeds van my te ‘hopen’.

Zonder woordspeling, wat en hoe hoopte 't wicht, toen ik in 1842 dat stuk schreef ter afleiding van verdriet?

Hy schynt daarin - na ingewonnen raad van z'n min toch? - dramatische verdiensten ontdekt te hebben...

Dit komt me volstrekt niet vreemd voor. Ze ‘krygen immers elkaar’? Minnen vinden dit aardig, en delen haar smaak met de melk aan de zuigelingen mee.

Maar: Vorstenschool...

Let op! Daarin krygen ze elkaar niet, en prins Denderah is van de borst. Te vroeg, o ja, maar van de borst is-i! Dit zal blyken. Helaas! Geen zoogmin is meer daar, om z'n jeugdige smaak te bevruchten met verering van Hansje's lievigheid! Zelfs de schoonheden van Alberts vers, zo geschikt anders om als toespys by de melk te worden ingenomen, laten hem finaal onverschillig... o, dat voorbarige spenen!

Zonder voorlichting alzo overgelaten aan eigen oordeel - en Nieuwe Rotterdamse! - verzekert onze jeugdige Denderah dat Vorstenschool geen dramatische verdienste heeft, en met de bekende sterrekundige stiptheid wyst hy daarvan de oorzaak aan. Gedurende den tyd die - dank zyner waakzaamheid, niet ongemerkt! - over des schryvers hoofd ging: ‘ontwikkelde zich in hem een overheersend... hm, hm!

Het overheersend monster dat zich in die dertig jaren ontwikkelde, zullen we straks by den naam noemen. De lezer vergeve my 't gebrek aan moed om dat vreselyk woord op eenmaal in letters uit te drukken. Er zyn dingen die men niet dan in drieën doet. Ik verzamel kracht.

Een... hm, hm, alzo! En dat wangedrocht is volgens prins Denderah:

‘een gevaarlyk element voor een dramatisch schryver’.

De personen die in Vorstenschool voorkomen:

‘kunnen fraaie en ware zaken zeggen...

Deze fout zou, dunkt me, zo byzonder groot niet zyn. Met behulp van z'n in den schryver ontdekt “gevaarlyk element” denkt Z.H. prins Denderah hierover anders. Hy laat op die aanklacht volgen:

... maar ze boeien ons zeer weinig’.

Om alzo onzen prins-recensent te boeien, schynt men geen ‘ware of fraaie zaken te moeten zeggen’. 't Is voor hem te hopen dat de lezers van ‘Onze Tolk’ denzelfden smaak hebben. Dit zou hen gewis ‘boeien’ aan z'n ‘leestafel’.

In redengevend verband volgt er op die betuiging van ontevredenheid met het ‘zeggen van ware en fraaie zaken’ dat de personen in m'n stuk:

‘byna zonder uitzondering verpersoonlykte beginselen zyn, geen mensen van vlees en bloed’.

Dit had gewis m'n vriend Puf niet kunnen dromen! Hy 'n ‘verpersoonlykt beginsel!’ En Schukenscheuer! En Van Huisde! En Hanna! En de lakeien! En George! Altemaal verpersoonlykte beginselen... sakkerloot!

Dat onze prins, na 't spenen vooral, geen smaak vindt in personen die ‘fraaie en ware zaken zeggen’, komt my, met het oog op de ‘zaken’ die hy ‘zegt’ zo vreemd niet voor. Maar wel ver- * 
wondert my de openhartigheid waarmee hy dit erkent. We zouden zelfs aan 'n drukfout denken, indien niet die zonderlinge afkeer ook uit andere zinsneden bleek. Hy vonnist:

‘Louise is onmogelyk, maar wat de schryver haar laat spreken, is waardig niet alleen gelezen maar overdacht te worden’.

De lezer zal inzien dat myn toestand, en eigenlyk die van alle schryvers voor het toneel, nu zeer moeilyk begint te worden. Met al hun ‘zeggen van fraaie en ware zaken’ die ‘waardig zyn niet alleen gelezen maar overdacht te worden’ kunnen voortaan de dramatis personae niet slagen in 't ‘boeien’ van prins Denderah. Ze zullen, om dit verheven doel te bereiken, hun toevlucht moeten nemen óf tot pantomime, of tot het ‘zeggen van lelyke en onware zaken die niet waard zyn gelezen en overdacht te worden’. In 't laatste geval is het voor de stumperds te hopen dat er tegen dien tyd 'n vacature zy by de redaktie aan zekere ‘leestafel’.

Nu 't ‘overheersend’ monster dat zich dertig jaren lang in my ontwikkelde. Het heet...

Ja waarlyk. Denderah is van de borst! Wat spreek ik van zog, baker, min en luiermand... prins Denderah kan al schryven! Hy durft reeds de woorden spellen, die heden-ten-dage den letterman onderscheiden - 't distinktief is zo heel overbodig niet! - van 't nóg onnozeler vulgus dat z'n naam tekent met 'n kruisje! Ziehier alzo eindelyk den naam van 't na dertig jaren ontwikkeling overheersend gedrocht, dat zo wreedachtig ‘vlees en bloed’ opslikte van ‘byna zonder uitzondering alle personen’ die zich verstouten in Vorstenschool ‘ware, fraaie, lees- en overdenkwaardige zaken te zeggen’.

Het heet...

M'n pen bibbert!

Het heet sub. jek. ti. vi. teit!

Ons prinsje heeft dat woord zonder hulp gespeld. Na hem over dien tour de force op zo jeugdigen leeftyd, ons welverdiend compliment gemaakt te hebben, nemen wy voor ditmaal afscheid, in de hoop dat z'n lezers by voortduring mogen tevreden zyn met de ‘ware en fraaie zaken die hy zegt’.