Volledige Werken. Deel 1. Geloofsbelydenis. Max Havelaar [enz]
Aantekeningen en ophelderingen
Aan den schrijver van Max Havelaar De koffieveilingen der handelmaatschapplj
Aan den weleerwaarden heer W. Francken Az. Directeur van het zendelinggesticht te Rotterdam
Aan de stemgerechtigden in het kiesdistrikt Tiel
Wys my de plaats waar ik gezaaid heb!
Brief aan den gouverneur-generaal in ruste
Aan de stemgerechtigden in het kiesdistrikt Tiel
Wys my de plaats waar ik gezaaid heb
Vijfde hoofdstuk
Er was 's morgens te tien ure een ongewone beweging op den groten weg die de afdeling Pandeglang verbindt met Lebak. ‘Grote weg’ is misschien wat veel gezegd voor het breed voet-*
pad dat men, uit beleefdheid en by gebrek aan beter, de ‘weg’ noemde. Maar als men met een vierspannig rytuig vertrok van Serang, de hoofdplaats der residentie Bantam, met het voornemen zich te begeven naar Rangkas-Betoeng, de nieuwe hoofdplaats van het Lebakse, kon men nagenoeg zeker zyn, te eniger tyd daar aan te komen. 't Was dus een weg. Wel bleef men gedurig steken in den modder, die in de Bantamse laaglanden zwaar, kleierig en klevend is, wel was men telkens genoodzaakt de hulp in te roepen van de bewoners der naastby gelegen dorpen - ook al waren ze niet zéér naby, want de dorpen zyn niet menigvuldig in die streken - maar als men er dan eindelyk in geslaagd was, een twintigtal landbouwers uit den omtrek byeen te krygen, duurde het gewoonlyk niet zeer lang, voor men paarden en wagen weder op vasten grond had gebracht. De koetsier klapte met de zweep, de lopers - in Europa zou men, geloof ik, zeggen ‘palfreniers’ of liever, er bestaat in Europa niets wat met deze lopers overeenkomt - die onvergelykbare lopers dan, met hun korte dikke zweepjes, huppelden weer aan de zyden van het vierspan, kresen onbeschryflyke geluiden, en sloegen de paarden ter aanmoediging onder den buik. Zó hotste men dan enigen tyd voort, tot het verdrietig ogenblik weer daar was, dat men tot over de assen wegzonk in den modder. Dan begon het geroep om hulp opnieuw. Men wachtte tot die hulp kwam, en... sukkelde verder.
Dikwyls als ik dien weg langs ging, was het my als zou ik hier of daar een wagen vinden met reizigers uit de vorige eeuw, die in den modder gezakt, en vergeten waren. Maar dit is me nooit voorgekomen. Ik veronderstel dus dat allen die ooit dezen weg langs kwamen, eindelyk zyn aangeland waar ze wezen wilden.
Men zou zich zeer vergissen, wanneer men zich van den gehelen groten weg op Java, een denkbeeld vormde naar den maatstaf van dien weg in het Lebakse. De eigenlyke heirbaan met zyn vele zytakken, die de Maarschalk Daendels met grote opoffering van volk deed aanleggen is inderdaad een prachtig stuk werks, en men staat verbaasd over de geestkracht van den man die, ondanks alle bezwaren welke zyn benyders en tegenstanders in het moederland hem in den weg legden, den onwil der bevolking en de ontevredenheid der hoofden durfde trotsen, om iets tot stand te brengen, dat thans nog de bewondering van iederen bezoeker opwekt en verdient.
Geen paardenpostery dan ook in Europa - zelfs niet in Engeland, Rusland of Hongarye - kan worden gelyk gesteld met die op Java. Over hoge bergruggen, langs diepten die u doen yzen, vliegt de zwaar bepakte reiswagen in één galop voort. De koetsier zit als op den bok genageld, uren, ja, ganse dagen achtereen, en zwaait de zware zweep met yzeren arm. Hy weet juist te berekenen waar en hoeveel hy de hollende paarden moet inhouden, om na vliegend dalen van een berghelling, ginds aan dien hoek...
- Myn God, de weg is... weg! We gaan in een afgrond, gilt de onervaren reiziger, daar is geen weg... daar is de diepte!
Ja, zo schynt het. De weg kromt zich, en juist als één galopsprong verder, vasten grond zou doen verliezen aan het voorspan, wenden zich de paarden, en slingeren het voertuig den hoek om. Zy vhegen de berghoogte op, die ge een ogenblik vroeger niet zaagt... en de afgrond ligt achter u.
Er zyn, by zulke gelegenheid, ogenblikken dat de wagen alleen rust op de raderen aan de buitenzyde van den boog dien ge beschyft: de middelpuntvliedende kracht heeft de binnenwielen van den grond geheven. Er behoort koelbloedigheid toe, de ogen niet te sluiten, en wie voor het eerst op Java reist, schryft aan zyn familie in Europa, dat hy in levensgevaar verkeerd heeft. Maar wie er te-huis behoort, lacht er om.
Het is myn doel niet, vooral niet in het begin van myn vertelling, den lezer lang bezig te houden met het beschryven van plaatsen, landschappen of gebouwen. Ik vrees te zeer hem af te schrikken door wat zwemen zou naar langdradigheid, en eerst later, als ik gevoel dat hy voor my gewonnen is, als ik uit blik en houding bemerk dat het lot van de heldin die ergens van het balkon ener vierde verdieping springt, hem belang inboezemt, dan laat ik, met stoute verachting van alle wetten der zwaartekracht, haar zweven tussen hemel en aarde, tot ik myn hart heb lucht gegeven in de nauwkeurige schets der schoonheden van het landschap, of van het gebouw dat daar ergens schynt geplaatst te zyn om een voorwendsel aan de hand te doen tot een veelbladzydig vertoog over middeleeuwse architektuur. Al die kastelen gelyken op elkaar. Onveranderlyk zyn ze van heterogene bouworde. Het corps de logis dagtekent altyd van enige regeringen vroeger dan de aanhechtsels die onder dezen of genen lateren koning daarby zyn gevoegd, de torens zyn in vervallen staat...
Waarde lezer, er zyn geen torens! Een toren is een denkbeeld, een droom, een ideaal. Er zyn halve torens, en... torentjes. De geestdryvery die torens meende te moeten zetten op de gebouwen die opgericht werden ter ere van dezen of genen heilige, duurde niet lang genoeg om ze te voleinden, en de spits die de gelovigen naar den hemel moet wyzen, rust gewoonlyk een paar omgangen te laag op de massieve basis, hetgeen denken doet aan den man zonder dyen op de kermis. Alleen torentjes, kleine naaldjes op dorpskerken, zyn afgewerkt.
Het is waarlyk niet vleiend voor de westerse beschaving, dat zelden het denkbeeld om een groot werk tot stand te brengen, zich lang genoeg heeft kunnen staande houden om dat werk voleind te zien. Ik spreek nu niet van ondernemingen welker afwerking nodig was om de kosten te dekken. Wie juist weten wil wat ik bedoel, ga den Dom te Keulen zien. Hy geve zich rekenschap van de grootse opvatting van dat gebouw, in de ziel des bouwmeesters... van het geloof in de harten des volks, dat hem in staat stelde dat werk aan te vangen en voort te zetten... van den invloed der denkbeelden die zúlk een kolos nodig hadden om als zichtbare voorstelling te dienen van het ongezien godsdienstig gevoel... en hy vergelyke deze overspanning met de richting, die enige eeuwen later het ogenblik deed geboren worden, waarop men het werk staakte...
Er ligt een diepe kloof tussen Erwin von Steinbach, en onze bouwmeesters! Ik weet dat men sedert jaren bezig is deze kloof te dempen. Ook te Keulen bouwt men weder aan den Dom. Maar zal men den afgebroken draad weer kunnen aanhechten? Zal men terugvinden in onze dagen, wat toen de kracht uitmaakte van kerkvoogd en bouwheer? Ik geloof het niet. Geld zal wel te bekomen zyn, en hiervoor is steen en kalk te koop. Men kan den kunstenaar betalen, die een plan ontwerpt, en den metselaar die de stenen legt. Maar niet voor geld te koop
*
is het verdwaald en toch eerbiedwaardig gevoel dat in een bouwontwerp een dichtstuk zag, een dichtstuk van graniet, dat luid sprak tot het volk, een dichtstuk in marmer, dat dáár stond als een onbeweeglyk voortdurend eeuwig gebed.
Op de grens tussen Lebak en Pandeglang dan, was op zekeren morgen een ongewone beweging. Honderden gezadelde paarden bedekten den weg, en duizend mensen voor het minst - wat veel was voor die plek - liepen in bedryvig wachten heen-en-weder. Hier zag men de hoofden der dorpen, en distriktshoofden uit het Lebakse, allen met hun gevolg, en te oordelen naar den schonen bastaard-arabier die in zyn ryk tuig op den zilveren watertrens knabbelde, was ook een hoofd van hogeren rang op deze plaats aanwezig. Dit was dan ook het geval. De Regent van Lebak, Radèn Adipati Karta Nata Nagara had met groot gevolg Rangkas-Betoeng verlaten, en ondanks zyn hogen ouderdom de twaalf of veertien palen afgelegd, die zyn woonplaats scheidden van de grenzen der naburige afdeling Pandeglang. Er werd een nieuwe adsistent-resident verwacht, en het gebruik, dat in Indië meer dan ergens kracht van wet heeft, wil dat de beambte die met het bestuur ener afdeling belast is, feestelyk worde ingehaald by zyn aankomst. Ook de kontroleur, een man van middelbaren leeftyd, die sedert enige maanden na den dood van den vorigen adsistent-resident, als eerstopvolgende in rang het bestuur had waargenomen, was daar tegenwoordig.
Zodra het tydstip der komst van den nieuwen adsistent-resident bekend was, had men in aller yl een pendopo doen oprichten, een tafel en enige stoelen daarheen gebracht, en enige verversingen gereed gezet. In deze pendopo wachtte de Regent met den kontroleur de aankomst van den nieuwen chef af.
Na een hoed met breden rand, een regenscherm, of een hollen boom, is een pendopo zeker de eenvoudigste uitdrukking van het denkbeeld: dak. Verbeeld u vier of zes bamboezen palen in den grond geslagen, die aan de boveneinden met elkander verbonden zyn door andere bamboes, waarop een deksel is vastgehecht van de lange bladen der waterpalm, die in deze streken atap heet, en ge zult u dusdanige pendopo kunnen voorstellen.
*
Het is, zoals ge ziet, zo eenvoudig mogelyk, en het moest hier dan ook slechts dienen als pied à terre voor de Europese en inlandse beambten die daar hun nieuw opperhoofd kwamen verwelkomen aan de grenzen.
Ik heb my niet volkomen juist uitgedrukt, toen ik den adsistent-resident het opperhoofd, ook van den Regent, noemde. Een uitweiding over het mechanismus van het bestuur in deze landstreken is hier, tot juist begrip van hetgeen volgen zal, noodzakelyk. Het dusgenaamd Nederlands Indië - 't adjektief Nederlands komt me enigszins onnauwkeurig voor, doch het is officieel aangenomen - is, wat de verhouding van het moederland tot de bevolking aangaat, te splitsen in twee zeer verschillende hoofddelen. Een gedeelte bestaat uit stammen welker vorsten en vorstjes de opperheerschappy van Nederland als suzerein erkend hebben, doch waarby nog altyd het rechtstreeks bestuur, in meer of minder mate gebleven is in handen der ingeboren Hoofden zelf. Een ander gedeelte, waartoe - met een zeer kleine, wellicht maar schynbare, uitzondering - geheel Java behoort, is rechtstreeks onderworpen aan Nederland. Van cyns of schatting of bondgenootschap is hier geen sprake. De Javaan is Nederlands onderdaan. De Koning van Nederland is zyn koning. De afstammelingen zyner vorige vorsten en heren zyn Nederlandse beambten. Ze worden aangesteld, verplaatst, bevorderd, ontslagen door den Gouverneur-generaal die in naam van den Koning regeert. De misdadiger wordt veroordeeld en gevonnist naar een wet die van 's-Gravenhage is uitgegaan. De belasting die de Javaan opbrengt, vloeit in de schatkist van Nederland.
Van dit gedeelte slechts der Nederlandse bezittingen, dat alzo inderdaad deel uitmaakt van het Koninkryk der Nederlanden, zal in deze bladen hoofdzakelyk sprake zyn.
Den Gouverneur-generaal staat een Raad terzyde, die echter op zyn besluiten geen beslissenden invloed heeft. Te Batavia zyn de onderscheidene bestuurstakken verdeeld in departementen, aan welker hoofd Directeuren geplaatst zyn, die den schakel uitmaken tussen het opperbestuur van den Gouverneur-generaal en de residenten in de provinciën. By behandeling evenwel der zaken van politieken aard, wenden zich deze beambten rechtstreeks tot den Gouverneur-generaal.
De benaming Resident is herkomstig uit den tyd toen Nederland nog slechts middellyk als leenheer de bevolking beheerste, en zich aan de hoven der nog regerende Vorsten door residenten liet vertegenwoordigen. Die Vorsten bestaan niet meer, en de residenten zyn, als gewestelyke Gouverneurs of Praefecten, bestuurders van landschappen geworden. Hun werkkring is veranderd, doch de naam is gebleven.
Het zyn deze residenten, die eigenlyk het Nederlands gezag tegenover de Javaanse bevolking vertegenwoordigen. Het volk kent noch den Gouverneur-generaal, noch de Raden van Indië, noch de Direkteuren te Batavia. Het kent slechts den resident, en de beambten die onder hem het besturen.
Een dusdanige residentie - er zyn er, die byna een millioen zielen bevatten - is verdeeld in drie, vier of vyf afdelingen of regentschappen, aan welker hoofd adsistent-residenten geplaatst zyn. Onder dezen weder wordt het bestuur uitgeoefend door kontroleurs, opzieners en een tal van andere beambten die nodig zyn voor de inning der belastingen, voor het toezicht over den landbouw, voor het oprichten van gebouwen, voor de waterstaatswerken, voor de politie en voor het rechtswezen.
In elke afdeling staat een inlands hoofd van hogen rang, met den titel van Regent, den adsistent-resident terzyde. Zodanig Regent, hoewel zyn verhouding tot het bestuur en zyn werkkring geheel die is van een bezoldigd beambte, behoort altyd tot den hogen adel des lands, en dikwyls tot de familie der vorsten die vroeger in dat landschap of in de nabuurschap onaf hankelyk geregeerd hebben. Zeer staatkundig wordt alzo gebruik gemaakt van hun alouden feodalen invloed - die in Azië over het geheel van groot gewicht is, en by de meeste stammen als een punt van godsdienst wordt aangemerkt - dewyl door het benoemen dezer hoofden tot beambten, een soort van hiërarchie wordt geschapen, aan welker spits het Nederlands gezag staat, dat door den Gouverneur-generaal wordt uitgeoefend.
Er is niets nieuws onder de zon. Werden niet de Ryks-, Mark-, Gau-, Grens- en Burggraven van het Duitse Ryk evenzo door den Keizer aangesteld, en meestal gekozen uit de Baronnen? Zonder uitweiding over den oorsprong des adels, die geheel in de natuur ligt, wens ik toch plaats te geven aan de opmerking hoe in óns werelddeel, en ginds in het verre Indië, dezelfde oorzaken dezelfde gevolgen hadden. Een land moet op verren afstand geregeerd worden, en hiertoe zyn beambten nodig, die het centraal gezag vertegenwoordigen. Onder het stelsel van militaire willekeur, kozen de Romeinen daartoe de praefecten, gewoonlyk de bevelhebbers der legioenen die het bedoelde land hadden ten onder gebracht. Zulke landstreken bleven dan ook: provinciën, dat is: wingewesten. Maar toen later het centraal gezag des Duitsen Ryks behoefte voelde enig ver gelegen volk aan zich te binden op andere wyze dan door stoffelyk overwicht alleen, zodra een verwyderde streek werd beschouwd als door gelykheid in afkomst, spraak en gewoonten tot het Ryk te behoren, deed zich de noodzakelykheid gevoelen, iemand met de leiding der zaken te belasten, die in dat land te-huis behoorde niet alleen, maar door zyn stand boven zyn medeburgers in die streken verheven was, opdat de gehoorzaamheid aan de bevelen des Keizers gemakkelyk werde door de samengaande neiging tot onderwerping aan hem die met de uitvoering dezer bevelen belast was. Hierdoor werden dan tevens geheel of gedeeltelyk de uitgaven vermeden, voor een staand leger ten laste der algemene staatskas, of, zoals meestal geschiedde, ten laste van de gewesten zelf, die door zodanig leger moesten bewaakt worden. Zo werden de eerste Graven gekozen uit de Baronnen des lands, en strikt genomen is dus 't woord graaf geen adellyke titel, doch slechts de benaming van een met zeker ambt belaste persoon. Ik geloof dan ook dat in de middeleeuwen de mening gold, dat de Duitse Keizer het recht had, graven, d.i. landschapsbestuurders, en hertogen, d.i. heiraanvoerders te benoemen, doch dat de Baronnen beweerden, wat hun geboorte aangaat, aan den Keizer gelyk te zyn, en alleen van God af te hangen, behoudens de verplichting den Keizer te dienen, voor zo ver deze met hun toestemming, en uit hun midden gekozen was. Een graaf bekleedde een ambt waartoe hem de Keizer had geroepen. Een baron beschouwde zich als baron ‘door de genade Gods.’ De graven vertegenwoordigden den Keizer, en voerden als zodanig diens banier, d.i. de standaard van het Ryk. Een baron bracht volk op de been onder zyn eigen vaan, als baanderheer.
De omstandigheid nu, dat graven en hertogen gewoonlyk uit de baronnen werden gekozen, bracht teweeg dat zy het gewicht hunner betrekking in de schaal legden by den invloed dien zy aan hun geboorte ontleenden, en daaruit schynt later, vooral toen men aan de erfelykheid dezer betrekkingen was gewoon geraakt, de voorrang ontstaan te zyn, dien deze titels hadden boven dien van baron. Nog heden ten dage zou menige vryheerlyke familie - zonder keizerlyk of koninklyk patent, dat is een zodanige familie, die haar adel afleidt van het ontstaan des lands, die altyd van adel was omdat ze van adel was - in autochthoon - een verheffing tot den gravenstand afwyzen. Er zyn voorbeelden van.
De personen die met het bestuur van zodanig graafschap belast waren, trachtten natuurlyk van den Keizer te verkrygen dat hun zoons, of, by gebreke daarvan, andere bloedverwanten, hen in hun betrekking zouden opvolgen. Dit geschiedde dan ook gewoonlyk, schoon ik niet geloof dat ooit het recht op deze opvolging organisch is erkend geworden, althans wat deze beambten in de Nederlanden aangaat, byvoorbeeld de Graven van Holland, Zeeland, Vlaanderen of Henegouwen, de hertogen van Brabant, Gelderland, enz. Het was in den beginne een gunst, weldra een gewoonte, en tenslotte een noodzakelykheid, maar nooit werd die erfelykheid wet.
Nagenoeg op gelyke wyze - wat de keus der personen aangaat, daar hier geen sprake is van gelykheid in werkkring, hoewel ook in dit opzicht zekere overeenstemming in het oog valt - staat aan het hoofd ener afdeling op Java, een inlands beambte die den hem door het gouvernement gegeven rang met zyn autochthonen invloed verbindt, om aan den Europesen ambtenaar die het Nederlands gezag vertegenwoordigt, het bestuur gemakkelyk te maken. Ook hier is de erfelykheid, zonder door een wet vastgesteld te zyn, tot een gewoonte geworden. Reeds by het leven van den Regent is deze zaak meestal geregeld, en het geldt als een beloning voor dienstyver en trouw, indien men hem de toezegging geeft dat hy in zyn betrekking door zyn zoon zal worden opgevolgd. Er moeten al zeer gewichtige redenen bestaan, voor er van dezen regel wordt afgeweken, en waar dit het geval wezen mocht, kiest men toch gewoonlyk den opvolger uit de leden derzelfde familie,
De verhouding tussen Europese ambtenaren, en dusdanige hooggeplaatste Javaanse groten, is van zeer kiesen aard. De adsistent-resident ener afdeling is de verantwoordelyke persoon. Hy heeft zyn instruktiën, en wordt verondersteld het hoofd der afdeling te zyn. Dit belet echter niet dat de Regent, door plaatselyke kennis, door geboorte, door invloed op de bevolking, door geldelyke inkomsten en hiermede overeenstemmende levenswyze, ver boven hem verheven is. Bovendien is de Regent, als voorstellende het Javaans element ener landstreek, als verondersteld wordende te spreken uit naam der honderd- of meer duizend zielen, die zyn regentschap bevolken, ook in de ogen des Gouvernements een veel belangryker persoon, dan de eenvoudige Europese beambte, wiens ontevredenheid niet behoeft gevreesd te worden, daar men voor hem vele anderen in de plaats bekomen kan, terwyl de minder goede stemming van een Regent wellicht de kiem zou kunnen worden van beroering of opstand. Uit dit alles vloeit dus de vreemde omstandigheid voort, dat eigenlyk de mindere den meerdere beveelt. De adsistent-resident gelast den Regent, hem opgaven te doen. Hy gelast hem, volk te zenden tot het arbeiden aan bruggen en wegen. Hy gelast hem, belastingen te doen innen. Hy roept hem op, zitting te nemen in den landraad, waarin hy, adsistent-resident, voorzit. Hy berispt hem, waar hy schuldig is aan plichtverzuim. Deze zeer eigenaardige verhouding wordt alleen mogelyk gemaakt door uiterst beleefde vormen, die evenwel noch hartelykheid, noch, waar het nodig wezen mocht, strengheid behoeven uit te sluiten, en ik geloof dat de toon die in deze verhouding heersen moet, vry wel wordt aangegeven in het officieel voorschrift dienaangaande: de Europese ambtenaar hebbe den inlandsen beambte die hem ter zyde staat, te behandelen als zyn jongeren broeder.
Maar hy vergete niet dat deze jongere broeder by de ouders zeer bemind - of gevreesd - is, en dat, by voorkomend geschil, zyn meerdere jaren zouden worden in rekening gebracht als beweegreden om hem euvel te nemen dat hy zyn jongeren broeder niet behandelde met meer inschikkelykheid of takt.
De aangeboren hoffelykheid van den Javaansen grote - zelfs de geringe Javaan is oneindig beleefder dan zyn Europese stand-genoot - maakt evenwel deze schynbaar moeilyke verhouding draaglyker dan ze anders wezen zou.
De Europeaan zy wel-opgevoed en kies, hy gedrage zich met vriendelyke waardigheid, en kan dan zeker zyn dat de Regent van zyn kant hem het bestuur gemakkelyk maken zal. Het stuitend bevelen, in verzoekenden vorm geuit, wordt met stiptheid nagekomen. Het verschil in stand, geboorte, rykdom, wordt uitgewist door den Regent zelf, die den Europeaan, als vertegenwoordiger des Konings van Nederland, tot zich opheft, en tenslotte is een verhouding die, oppervlakkig beschouwd, botsing moet te weeg brengen, zeer dikwyls de bron van een aangenaam verkeer.
Ik zeide dat dusdanige Regenten ook door rykdom den voorrang hadden boven den Europesen ambtenaar, en dit is natuurlyk. De Europeaan, als hy geroepen wordt tot het besturen ener provincie die in oppervlakte gelyk staat met vele Duitse hertogdommen, is gewoonlyk iemand van middelbaren of meer dan middelbaren leeftyd, gehuwd en vader. Hy bekleedt een ambt om den brode. Zyn inkomsten zyn juist voldoende, en zelfs vaak niet voldoende, om aan de zynen het nodige te verschaffen. De Regent is: Toemenggoeng, Adipati, ja zelfs Pangèran, d.i. Javaans prins. De vraag voor hem is niet dat hy leve, hy moet zó leven, als het volk gewoon is dit te zien van zyn aristokratie. Waar de Europeaan een huis bewoont, is dikwyls zyn verblyf een Kraton, met vele huizen en dorpen daarin. Waar de Europeaan één vrouw heeft met drie, vier, kinderen, onderhoudt hy een tal van vrouwen met wat daarby behoort. Waar de Europeaan uitrydt, gevolgd door enige beambten, niet meer dan er by zyn inspektiereis nodig zyn tot het geven van inlichtingen onderweg, wordt de Regent vergezeld door de honderden die tot het gevolg behoren, dat in de ogen des volks onafscheidelyk is van zyn hogen rang. De Europeaan leeft burgerlyk, de Regent leeft - of wordt verondersteld te leven - als een vorst.
Doch dit alles moet betaald worden. Het Nederlands bestuur dat zich op den invloed van die Regenten gegrondvest heeft, weet dit, en niets is dus natuurlyker dan dat het hun inkomsten heeft opgevoerd tot een hoogte die den niet-Indiër overdreven zou voorkomen, maar inderdaad zelden voldoende is ter bestryding
*
van de uitgaven welke aan de levenswyze van zodanig inlands hoofd verbonden zyn. Het is niet ongewoon Regenten, die twee- ja driemaal honderd duizend gulden 's jaars inkomen hebben, in geldverlegenheid te zien verkeren. Hiertoe draagt veel by de, als het ware vorstelyke, onverschilligheid waarmee zy hun inkomsten verspillen, hun nalatigheid in het bewaken hunner ondergeschikten, hun koopziekte, en vooral het misbruik dat dikwyls van deze hoedanigheden gemaakt wordt door Europeanen.
De inkomsten der Javaanse hoofden zou men in vier delen kunnen splitsen. Vooreerst, het bepaald maandgeld. Vervolgens, een vaste som als schadeloosstelling voor afgekochte rechten die overgegaan zyn op het Nederlands bestuur. Ten derde, een beloning in evenredigheid met de hoeveelheid der in hun regentschap voortgebrachte produkten, als koffie, suiker, indigo, kaneel, enz. En eindelyk, de willekeurige beschikking over den arbeid en de eigendommen hunner onderhorigen.
De beide laatste bronnen van inkomsten vorderen enige opheldering. De Javaan is uit den aard der zaak landbouwer. De grond waarop hy geboren werd, die veel belooft voor weinig arbeids, lokt hem daartoe uit, en vooral is hy met hart en ziel overgegeven aan het bebouwen zyner rystvelden, waarin hy dan ook zeer bedreven is. Hy groeit op temidden zyner sawah's en gågå's en tipar's, vergezelt reeds op zeer jeugdigen leeftyd zyn vader naar het veld, waar hy hem behulpzaam is in den arbeid met ploeg en spade, aan dammen en aan waterleidingen tot het bevochtigen zyner akkers. Hy telt zyn jaren by oogsten, hy rekent den tyd naar de kleur zyner te veld staande halmen, hy gevoelt zich tehuis onder de makkers die met hem padi sneden, hy zoekt zyn vrouw onder de meisjes der desa, die 's avonds onder vrolyk gezang de ryst stampen om ze te ontdoen van den bolster... het bezit van een paar buffels die zyn ploeg trekken, is het ideaal dat hem aanlacht... kortom, de rystbouw is voor den Javaan, wat in de Rynstreken en in het zuiden van Frankryk de wynoogst is.
Doch daar kwamen vreemdelingen uit het Westen, die zich heer maakten van het land. Ze wensten voordeel te doen met de vruchtbaarheid van den bodem, en gelastten den bewoner een
*
gedeelte van zyn arbeid en van zyn tyd toe te wyden aan het voortbrengen van andere zaken, die meer winst zouden afwerpen op de markten van Europa. Om den geringen man daartoe te bewegen, was niet meer nodig dan een zeer eenvoudige staatkunde. Hy gehoorzaamt zyn hoofden, men had dus slechts deze hoofden te winnen door hun een gedeelte toe te zeggen van de winst... en het gelukte volkomen.
Als men let op de ontzettende massa Javase produkten die in Nederland worden te koop geveild, kan men zich overtuigen van het doeltreffende dezer staatkunde, al vindt men ze niet edel. Want, mocht iemand vragen of de landbouwer zelf een beloning geniet, evenredig met deze uitkomst, dan moet ik hierop een ontkennend antwoord geven. De Regering verplicht hem op zyn grond aan te kweken wat haar behaagt, ze straft hem wanneer hy het aldus voortgebrachte verkoopt aan wie het ook zy buiten háár, en zyzelf bepaalt den prys dien ze hem daarvoor uitbetaalt. De kosten op den overvoer naar Europa, door bemiddeling van een bevoorrecht handelslichaam, zyn hoog. De aan de Hoofden toegelegde aanmoedigingsgelden bezwaren daarenboven den inkoopsprys, en... daar toch tenslotte de gehele handel winst afwerpen moet, kan deze winst niet anders worden gevonden dan door juist zóveel aan den Javaan uit te betalen, dat hy niet sterve van honger, hetgeen de voortbrengende kracht der natie verminderen zou.
Ook aan de Europese beambten wordt een beloning uitbetaald in evenredigheid met de opbrengst.
Wel wordt dus de arme Javaan voortgezweept door dubbel gezag, wel wordt hy dikwyls afgetrokken van zyn rystvelden, wel is hongersnood vaak het gevolg van deze maatregelen... doch vrolyk wapperen te Batavia, te Semarang, te Soerabaja, te Pasoeroean, te Besoeki, te Probolinggo, te Patjitan, te Tjilatjap, de vlaggen aan boord der schepen, die beladen worden met de oogsten die Nederland ryk maken.
Hongersnood? Op het ryke vruchtbare gezegende Java, hongersnood? Ja, lezer, voor weinige jaren zyn gehele distrikten uitgestorven van honger. Moeders boden hun kinderen te koop voor spyze. Moeders hebben hun kinderen gegeten...
Maar toen heeft zich het moederland met die zaak bemoeid. In de raadzalen der volksvertegenwoordiging is men daarover ontevreden geweest, en de toenmalige Landvoogd heeft bevelen moeten geven, dat men de uitbreiding der dusgenaamde europese-marktprodukten voortaan niet weder zou voortzetten tot hongersnood toe...
Ik ben daar bitter geworden. Wat zoudt ge denken van iemand die zulke zaken kon neerschryven zonder bitterheid?
My blyft over te spreken van de laatste en voornaamste soort der inkomsten van inlandse hoofden: het willekeurig beschikken over de personen en eigendommen hunner onderhorigen.
Volgens het algemeen begrip in byna geheel Azië, behoort de onderdaan met al wat hy bezit, aan den vorst. De afstammelingen of verwanten der vroegere vorsten maken gaarne gebruik van de onkunde der bevolking, die niet recht begrypt dat haar Toemenggoeng of Adipati of Pangéran thans een bezoldigd ambtenaar is, die zyn eigen en haar rechten voor een bepaald inkomen verkocht heeft, en dat dus de schraal beloonde arbeid in koffietuin of suikerveld in de plaats getreden is van de belastingen die vroeger door de heren des lands van de opgezetenen gevorderd werden. Niets is dus gewoner dan dat honderden huisgezinnen van verren afstand worden opgeroepen om zonder betaling velden te bewerken, die den Regent toebehoren. Niets is gewoner dan het onbetaald verstrekken van levensmiddelen ten behoeve der hofhouding van den Regent. En wanneer die Regent een gevallig oog mocht slaan op het paard, den buffel, de dochter, de vrouw, van den geringen man, zou men het ongehoord vinden, als deze den onvoorwaardelyken afstand van het begeerd voorwerp weigerde.
Er zyn Regenten, die van zodanige willekeurige beschikkingen een matig gebruik maken, en niet méér van den geringen man vorderen, dan volstrekt nodig is tot het ophouden van hun rang. Anderen gaan iets verder, en geheel en al ontbreekt deze onwettigheid nergens. Het is dan ook moeilyk, ja onmogelyk, zodanig misbruik geheel uit te roeien, daar het diep geworteld is in den aard der bevolking zelf die er onder lydt. De Javaan is gul, vooral waar het te doen is om een bewys te geven van gehechtheid aan zyn Hoofd, aan den afstammeling van hen wien zyn
*
vaderen gehoorzaamden. Ja, hy zou menen te-kort te doen aan den eerbied dien hy aan zyn erfelyken heer verschuldigd is, wanneer hy zonder geschenken diens kraton betrad. Zulke geschenken zyn dan ook dikwyls van zo weinig waarde, dat het afwyzen iets vernederends zou in zich sluiten, en vaak is alzo deze gewoonte eerder te vergelyken met de hulde van een kind dat zyn liefde tot den vader tracht te uiten door het aanbieden van een klein geschenk, dan op te vatten als schatting aan dwingelandse willekeur.
Maar... aldus maakt het bestaan van een lief gebruik de afschaffing moeilyk van een misbruik.
Indien de aloen-aloen voor de woning van den Regent in verwilderden staat lag, zou de nabywonende bevolking daarover beschaamd wezen, en er ware veel gezags nodig om haar te beletten dat plein van onkruid te reinigen, en het te brengen in een staat die met den rang des Regents overeenstemt. Hiervoor enige betaling te geven, zou algemeen als een belediging worden aangemerkt. Maar naast dien aloen-aloen, of elders, liggen sawah's die op den ploeg wachten, of op een leiding die het water daarheen moet voeren, dikwyls van mylen ver... deze sawah's behoren den Regent. Hy roept, om zyn velden te bewerken of te besproeien, de bevolking van ganse dorpen op, wier eigen sawah's evenzeer behoefte hebben aan bearbeiding... ziedaar het misbruik.
Dit is aan de Regering bekend, en wie de staatsbladen leest, waarin de wetten, instruktiën en handleidingen voor de ambtenaren bevat zyn, juicht de menslievendheid en rechtvaardigheid toe, die by het ontwerpen daarvan schynt te hebben voorgezeten. Alom wordt den Europeaan, met gezag in de binnenlanden bekleed, als een zyner duurste verplichtingen op het hart gedrukt, de bevolking te beschermen tegen haar eigen onderworpenheid en de hebzucht der Hoofden. En, als ware het niet genoeg, deze verplichting voor te schryven in het algemeen, er wordt nog van de adsistent-residenten, by de aanvaarding van het bestuur ener afdeling, een afzonderlyke eed gevorderd, dat zy die vaderlyke zorg voor de bevolking zullen beschouwen als een eersten plicht.
Dát is een schone roeping. Rechtvaardigheid voor te staan, den
*
geringe te beschermen tegen den machtige, den zwakke te beschutten tegen de overmacht van den sterke, het ooilam van den arme terug te vorderen uit de stallen des vorstelyken rovers... zie, het is om het hart te doen gloeien van genot, by het denkbeeld dat men geroepen is tot iets zó schoons! En wie in de Javase binnenlanden soms ontevreden moge zyn met standplaats of beloning, hy sla het oog op den verheven plicht die op hem rust, op het heerlyk genoegen dat de vervulling van zulk een plicht met zich brengt, en hy zal geen andere beloning begeren.
Maar... gemakkelyk is deze plicht niet. Vooreerst hebbe men juist te beoordelen, waar het gebruik heeft opgehouden om voor misbruik plaats te maken. En... waar het misbruik bestaat, waar inderdaad roof of willekeur gepleegd is, zyn veelal de slachtoffers zelf hieraan medeplichtig, hetzy uit te ver gedreven onderwerping, hetzy uit vrees, hetzy uit wantrouwen in den wil of de macht der persoon die hen beschermen moet. Ieder weet dat de Europese beambte elk ogenblik kan geroepen worden tot een andere betrekking, en dat de Regent, de machtige Regent, dáár blyft. Voorts zyn er zo véél manieren om zich het eigendom van een arm onnozel mens toe te eigenen. Als een mantri hem zegt dat de Regent zyn paard begeert, met dit gevolg dat het begeerde dier weldra plaats heeft gekregen in de stallen van den Regent, bewyst zulks nog volstrekt niet dat deze niet van voornemen was daarvoor een hogen prys te betalen... te eniger tyd. Als honderden arbeiden op de velden van een Hoofd, zonder daarvoor betaling te ontvangen, volgt hieruit geenszins dat hy dit liet geschieden te zynen behoeve. Had niet zyn bedoeling kunnen zyn, hun den oogst over te laten, uit de menshevende berekening dat zyn grond beter gelegen was, vruchtbaarder dan de hunne, en dus hun arbeid milder belonen zou?
Bovendien, vanwaar haalt de Europese beambte de getuigen die den moed hebben een verklaring te doen tegen hun heer, den gevreesden Regent? En, waagde hy een beschuldiging, zonder die te kunnen bewyzen, waar blyft dan de verhouding van ouder broeder, die in zulk geval zyn jongeren broeder geheel ongegrond zou hebben gekrenkt in zyn eer? Waar blyft de gunst der Regering, die hem brood geeft voor dienst, maar hem dat brood op-zegt, hem ontslaan zou als onbekwaam, wanneer hy een zo hooggeplaatst persoon als een Toemenggoeng, Adipati of Pangéran had verdacht of aangeklaagd met lichtvaardigheid?
Neen, neen, gemakkelyk is die plicht niet! Dit is reeds hieruit te bewyzen, dat ieder overtuigd is dat elk inlands Hoofd de grens van het geoorloofd beschikken over arbeid en eigendom zyner onderhorigen te ver uitbreidt... dat alle adsistent-residenten den eed doen dit te-keer te gaan, en... dat toch slechts zeer zelden een Regent wordt aangeklaagd wegens willekeur of misbruik van gezag.
Er schynt dus wel een byna onoverkomelyke moeilykheid te bestaan, om gevolg te geven aan den eed: ‘de inlandse bevolking te beschermen tegen uitzuiging en knevelary.’