Ideën, zesde bundel
1149.
De koetsen reden nog altyd stapvoets en als in pantoffelparade. Het kon niet anders, om de volte.
Bovendien, de souvereinen verkeerden in 'n ziekelyke bui van ‘Volkstümlichkeit’. De mode van den dag bracht 'n misselyke neerbuigings-manie mee, en de meeste rangmensen overdreven de mode, zoals gewoonlyk. Men droeg filantropie, gelyk wat vroeger de hoepelrokken, en later crinolines, vryen-arbeid, of chignons. Rousseau - die beter wist, of althans beter weten kon - had de afgezaagde theorie van ‘ce bon peuple’ op frazen gezet en wie te arm was om gedachten te bezitten op z'n eigen hand, neuriede die frazen na. Heel ryk nu, waren de meeste van die luitjes niet. En dit is nóg zo.
't Spreekt vanzelf dat dit instemmen met den deun van den dag gewoonlyk ver van oprecht was. Binnen de wanden der staatsiekoetsen heette dat ‘goede Volk’ zeer dikwyls doodeenvoudig: la canaille, 'n kwalificatie die wel niet geheel juist was, maar toch niet verder van de waarheid afweek dan de zoetemelks-praatjes van Rousseau. Zelfs lag de waarheid niet in 't midden. Een Volk, als zodanig - we merkten hiervan reeds iets op, by 't luisteren naar Wouters bespiegelingen over de ‘massa’ - is noch goed noch slecht. Het toekennen van persoonlyke hoedanigheden aan veel individuen saamgenomen, kan ternauwernood geduld worden als theoretische licentie. De oorzaak van de fout ligt alweer in luiheid. Men vindt het gemakkelyk, millioenen tegelyk te karakteriseren met één pennestreek. Als punt van uitgang tot werkelyke toepassing, zal zo'n poging tot veralgemenen steeds 'n onbruikbare fictie blyven, en aanleiding geven tot allerlei misverstand en ongeluk. Napoleon III verklaarde onlangs den oorlog aan Duitsland, omdat-i zich door schreeuwers en schryvers had laten wysmaken dat de Fransman zo byzonder dapper is dat-i alle andere hoedanigheden best missen kan.