Volledige Werken. Deel 3. Japanse gesprekken. De school des levens. Ideeën, tweede bundel. De bruid daarboven. [enz]
510.
Ik denk dat juffrouw Pieterse een erfenis had gekregen. Want de Pietersens verhuisden op eenmaal naar 'n ‘fatsoenlyker’ buurt, en de jonge-juffrouwen kenden geen enkele meer van de meisjes waarmee ze waren ‘op naaien geweest’. Zulke dingen horen by erfenissen, of by verhuizen ‘met verbetering’. En er waren nog andere blyken. Leentje werd plechtig uitgenodigd haar verleden deelwoord ‘gezeid’ te veranderen in: ‘gezegd’, want juffrouw Pieterse had opgemerkt, dat ‘de mevrouw van hiernaast’ zo conjugeerde. Dus zou 't wel goed wezen. En Stoffel zei, dat hy 't al lang geweten had:
- Maar moeder, dan moet uwe ook niet zeggen: remplizant. 't Is pla, moeder. Denkt uwe maar om plaats...
- Remplaats...
- Nee, moeder, pla... plas...
Juffrouw Pieterse zei dat het lastig was, zo op alles te moeten letten. Ze zou het hele woord dan maar liever myden, dacht ze. Maar 't zou moeilyk wezen, want er was juist ‘zo'n gedoe over de militie’ en ze vertelde gaarne: ‘hoe ze heel goed in staat was haar zoon te rempl...
- Nee, moeder, uwe remplaceert Laurens niet...
- Och, wat 'n gemaal! Ik meen dat de mevrouw van hiernaast gezeid heeft...
- Gezegd, moeder.
- Ja, juist... hoor je, Leentje... je mot zeggen: gezegd. Onthou 't nou, en laat ik 't nou niet weer hoeven te zeggen... en snuit je neus.
Wouter had 'n jasje gekregen, met 'n kraagje zoals nu palfreniers dragen. De garricks hadden afgedaan, en cloaks waren er nog niet. 't Gaat hiermee in de mode, als in de zoölogie. Meestal vindt men van die overgangssoorten, omdat Natuur en kleermakers geen grote sprongen doen. En 't spreekt vanzelf, dat nu 't buisje boven de broek was geraakt. ‘'t Stond ál te kinderach-tig, hadden de jongejuffrouwen gezegd, voor 'n jongen die al rymen kon.’
Want, dat Wouter rymen kon, vertelde men aan ieder die 't horen wou. Eigenlyk was 't nogal vals, roem te oogsten van 'n feit dat zo kwalyk werd genomen aan de persoon-zelf die 't verrichtte. Dit bewyst alweer hoe ydelheid een grote rol speelt. Ook zorgde men wel dat Wouter niet te weten kwam hoe men zich op zyn talenten verhief. Men sprak daarover slechts als hy er niet by was.
Het huis Pieterse handelde hierin als veel natiën gewoon zyn. Meermalen trachten ze tegenover den vreemdeling zich te verheffen op deugd of genie - och, ook dát is één! - van mannen die men wreed en dom pennewipte toen ze ‘er by waren’, dat is: zolang die mannen leefden. Wouter zou inderdaad groots geworden zyn, wanneer hy alles had kunnen horen wat men van hem zei, als-i niet tegenwoordig was. Ja zelfs, ik ben niet vreemd van 't denkbeeld dat hy zou uitgeroepen zyn als wonderkind, wanneer-i voor die zotterny niet ware bewaard gebleven door z'n ‘kinderachtigheid’. Stoffel namelyk trok den neus op voor 't jongetje dat nog altyd zakjes naaide voor z'n griften, met 'n yver en een inspanning alsof-i nooit verzen had gemaakt. En ook de jonge-juffrouwen hadden Wouter onnozel gevonden, by gelegenheid ener kraam-historie in de buurt. Wouter had zonder fluisteren gevraagd: ‘wat het was’? Nu... ‘zo'n grote jongen moest toch weten dat men fluistert by zulke gelegenheden’.
Het beeld van lange Ceciel was uitgesleten in Wouters hart, en ook de kleine Emma was vergeten. Zelfs Omikron moest van tyd tot tyd haar gelaat tonen in de sterren, om 't kind aan z'n liefde te herinneren. En zelfs, áls hy den avondhemel zag, áls hy werd aangedaan door dat onuitsprekelyk verlangen naar het goede... dan nog bestond Wouters aandoening niet zozeer in het denken aan Omikron, als wel in 't onbewust ondergaan van liefelyke herinneringen. Er bestond reeds in z'n twaalfjarig leven een mythische voorwereld, zo moeilyk te scheiden van geschiedenis, en niet ongelyk aan de grote geologische of voor-geologische waarvan Fancy scheen gesproken te hebben. In den gro-
*
ten droom dien 't kind droomde, was verwarring tussen zyn en niet-zyn. Hyzelf wist niet meer met juistheid te bepalen welke beelden hem waren voorgetekend door nuchtere werkelykheid, wélke door zyn fantasie die trouwens evenzeer werkelykheid was. De kleuren der tekening vloeiden ineen, en na lang staren, na vermoeiend zoeken, na vergeefs pogen om helder te zien in z'n eigen hart, voelde hy iets als afmatting en moedeloosheid. Als-i ouder geweest was, zou hy waarschynlyk slechte verzen hebben gemaakt, met tranen er in, en onmachtig verdriet. Maar daar 't hem ontbrak aan de handigheid om weemoed te verkopen by de maat en op maat, zweeg de arme jongen, en droeg-i heel alleen de ergernis over de wanorde van z'n gevoel.
Zelfs wist-i niet dat hy verzen maken kon. Hy geloofde heel goedig dat z'n roverslied beneden kritiek was, en groette Klaasje van der Gracht, met 'n soort van eerbied.
Och, hy wist zo weinig van Wouter! Zó weinig dat niemand minder dan hyzelf in staat zou geweest zyn de geschiedenis te schryven van z'n eigen hart.
Maar dat-i verzen maken kon, hoorde hy van juffrouw Laps. 't Was hem een pure revelatie.
't Mens ‘had aanstaande week 'n oom jarig’. En ze legde een staatsiebezoek af by de Pietersens, om te vragen of Wouter een ‘aardigheidje’ wou maken voor die gelegenheid. Ze had er 'n ons ulevellen voor over.
- Maar, juffrouw Pieterse, uwe moet hem zeggen dat het godsdienstig moet wezen, en dat m'n oom 'n weduwman is. Ziet u... dat moet-i er in brengen. En ik wou 't graag hebben op de wys van psalm 103, dan kan 't gezongen worden, want m'n oom heeft die psalm op 'n liertje.
De begaafde lezer begrypt dat juffrouw Laps niet sprak van Apollo's lier. Ze meende zo'n draaiding dat 'n jingelend geluid geeft.
Juffrouw Pieterse zou 't Wouter zeggen als-i van school kwam, maar overlegde met Stoffel hoe ze haar verzoek of bevel zou inrichten, dat Wouter daarin geen grond vond tot zelfverheffing.
‘Want, dat haatte ze als de dood... in 'n kind.’
Ik ook, als 't ongepast is, en dus oneerlyk. En dan vind ik 't zeer af te keuren, maar niet alleen in kinderen.
- Heb je je les gekend, Wouter?
- Neen, moeder. Ik moest dertien bergen in Azië opnoemen, en ik wist er maar negen.
- Dat gaat niet met je. Ik betaal schoolgeld voor niemendal. Denk je dat het geld me op den rug groeit? Wat moet er van je worden?
Ja, dat zeg ik ook. Wat moet er worden van iemand die niet weet hoe allerlei bergen heten, welke hy nooit zal hoeven te beklimmen?