Ideën, vierde bundel
983.
Toen dat stuk in 't licht verschenen was, meende zeker blaadje m'n aanklacht te ontzenuwen door de opmerking dat ik daarin verzuimd had aan te tonen wat er moest gedaan worden om 't gebruik van dierlyk voedsel meer algemeen te maken. Volgens 't Kamper Courantje namelyk - een uitwas van den N. Rotterdammer - is dit: ‘in Multatuli die de omissies van anderen aanwyst, een onvergeeflyke omissie’. Heel gelukkig echter, dat dit blaadje myn verzuim herstelt, en de door my overgeslagen middelen zo duidelyk en bondig uiteenzet, dat nu reeds, na slechts 'n paar weken tyds, het rundvlees in Holland te geef is.
Maar eilieve, toen ik in myn brief aan den Koning beweerde dat de Ministers verzuimd hadden Z.M. iets te doen zeggen van de byzondere duurte, had de Kamper nog niet gesproken, en 't vlees was op dat ogenblik inderdaad byzonder hoog in prys, ja zelfs voor 'n zeer groot gedeelte onzer landgenoten onverkryg-baar. Even waar was het, dat de Ministers ouder-gewoonte verzuimd hadden, in de troonrede melding te maken van deze al te ónbyzonder geworden byzonderheid. Op dit zwygend liegen slechts wilde ik den Koning opmerkzaam maken. Hoe kon ik er meer van zeggen, daar de vleesverschaffende arkanen van den Kamper op dat ogenblik nog niet bekend waren? Is 't myn schuld dat die schepper van nieuwe denkbeelden zo talmde met z'n openbaring, en dat alzo het jarenlange vasten van den Nederlandsen werkman en burger, eigenlyk niet den minsten grond had? Hoe dit zy, wanneer de Ministers in een volgende troonrede de door den Kamper uitgezonden welvaart overslaan, zal ik opnieuw genoodzaakt wezen Z.M. te waarschuwen tegen de plichtverzaking zyner hem door onze zogenaamde Volksvertegenwoordiging opgedrongen raadslieden.
Maar dit is nu de vraag niet. Lezers die 't een onvergeeflyke omissie vinden, dat ik de beschuldiging van ‘leugen’ niet deed vergezeld gaan van een opgave der middelen om 't vlees goedkoop te maken, zullen misschien op gelyke wyze myn aanval tegen de thorbeckery afweren door de klacht dat ik daarby geen nieuw reglement leverde op den garnizoensdienst.
Aan deze mogelykheid - 523! - heeft het Kamper courantje de eer der aanhaling in m'n Ideeën te danken. Ik had 'n voorbeeld nodig van verkeerd redeneren, en mocht de gulheid niet voor 't hoofd stoten, waarmee dat blaadje zo'n voorbeeld leverde. Ook de N. Rotterdammer mene in 's hemelsnaam niet, dat ik hem andere waarde toeken dan zekere ziektestoffen kunnen hebben in de ogen van den geneesheer. Ik was wel genoodzaakt dat blad telkens aan te halen, om de lezers die na ons komen, te overtuigen dat ik gegronde redenen had het Nederlands tydgeestjen aan te klagen van krankzinnigheid. Er bestaan zelfs symptomen die op iets ergers wyzen!
Van eigenlyk gezegde polemiek met zulke voorlichtingsorganen kan geen spraak zyn, daar ik geen kans zie my de onbekwaamheid eigen te maken, die daartoe heden ten dage naar den eis van 't merendeel der lezers nodig wezen zou. En wie na ons komt, zou 't my euvel duiden dat ik my te veel had ingelaten met tegenstanders van zo onklassisch gehalte. Amende honorable dus voor 't herhaald noemen van die hedendaagse annonce-industrieën met byhang van politiek, wysbegeerte, kunstkritiek en wetenschap. Holloway en fatsoenlyke juffrouwen (P.G.) leveren 't drukloon voor den lof dien men Fransen van de Putte toezwaait als vry-arbeider, staatsman en... redenaar! Neen waarlyk, met zulke tegenstanders mag ik niet wedyveren.
Maar als ziekteverschynsel? Is 't my euvel te duiden, dat ik me wapen tegen de beschuldiging van zwartgalligheid? Of liever dat ik me daartegen verdedig, want ingebracht is ze reeds, en wel naar aanleiding van m'n ‘Naschrift op de Bruid daarboven’. In de Vaderlandse Letteroefeningen wordt die kleine bydrage over dramatische kunst gelaakt: om den ‘scherpen, sarkastischen - byna zou referent zeggen: mensenhatenden - toon’.
Van mensenhaat is me niets bewust. Ik meende integendeel bewys te hebben gegeven van niet zo heel alledaagse mensenliefde, daar ik al wat ik bezat ten offer bracht aan 't beoogd welzyn van m'n naaste. Doch al ware dit anders, 't blyft my 'n raadsel hoe men beweren kan, sporen van dien vermeenden mensenhaat te hebben gevonden in dat onschuldig opstelletjen over zekere onderdelen van dramatische kunst? Waarschynlyk was de schryver van die recensie onder den indruk van andere stukken, waarin smart me drong tot sarkasme. (324) Vindt men 't zo vreemd? Toch was zyn opvatting zeer welwillend in vergelyking van wat ik elders waarneem. Zekere heer Kappelman - hy schynt verwant aan Schmoel uit de Kruissprook - levert in 'n tydschrift
[*]
Leeskabinet, October 1872.
(1873; niet in 1874 en 1877) bydragen tot de kenmerken van zyn domme kwaadaardigheid door, nota bene naar aanleiding van m'n ‘Brief aan den Koning’ te verzekeren: dat de schryver daarvan ‘ten gevolge van liederlyk gedrag z'n vaderland heeft moeten verlaten’. Was de man bevreesd dat men het slot van 632 niet voldoend gemotiveerd vinden zou? ‘Liederlyk’ bén ik. Dit kan men uit al m'n werken zien.
Ook hier alweer moet ik verschoning vragen voor 't aanroeren van zo triviale zaken by m'n ernstigen arbeid. Het was nodig ter voorbereiding tot de vragen:
Nederlanders, hoe leest gy dan toch?
En:
Zal ook nu weder de poging om u te verlossen uit de banden der afgodery met den leugengeest van den dag - de moderne benaming is: principes van Thorbecke - schipbreuk lyden op misverstand?