Aan Tine
Lieve Tine! Ik ben recht vrolyk! Gy raadt nooit waarom? Ja, lieve, geld kan ik u niet zenden... dáárover is het niet. Ook heeft de Minister niet geantwoord. Dáárover is 't dus ook niet. Neen, maar ik ben den laatsten tyd wat onwel geweest, en Tine, ik geloof zelfs héél onwel. Doch ik voel me nu veel beter, en dat maakt my zo opgeruimd. Ik kan u niet recht beschryven
*
wat er met my gebeurd is, maar ik heb veel gedroomd en geyld. Ge weet wat Hamlet zei:
There are more things in heaven and on earth, Horatio,
Than are dreamt of in your philosophy...
Welnu, Hamlet had gelyk! Hamlet had gelyk!
In myn ziekte - want waarachtig, 't schynt dat ik ziek geweest ben - scheen 't my dat ik verliefd was. Dit nu is zo vreemd niet, zult ge zeggen. Maar 't was een zonderlinge liefde, hoor maar! Dan eens was ze eens meisje, dan een spook! Dan omhelsde ik haar, zo-als ik U doe, en dan weer viel er aan geen omhelzen te denken, want ik zag haar niet. Ja zelfs wist ik niet, waar of wie ze was. Dan zat ze 's avonds by me, en las my wat voor, dan weer kwam ze voor myn venster spelen op een gitaar. Zy sprak Frans, Hollands, Maleis, Koptisch, Sanskrit, en allerlei talen meer, waarvan ik nu de namen zelfs vergeten heb, maar die ik vlug sprak, en goed verstond. Dan was 't my, of ze machtig was en sterk... dan weer of ze verdrukt werd, en behoefte had aan myn hulp... En ze vertelde my geschiedenissen... O... ik heb niet alles onthouden - ge weet hoe 't met ylen gaat - maar toch iets, en ik geloof het voornaamste.
Eerst moet ik u zeggen, hoe ik met haar in kennis kwam. Ik heb u die geschiedenis meer verteld, maar ik wist niet dat ze zulke gevolgen hebben zou.
Toen ik tien jaren oud was, wandelde ik op de zogenaamde Hoge-sluis te Amsterdam, 't Was een Zaterdag-namiddag. Nog heb ik dat Zaterdagsgevoel: morgen geen school! Kerk... ja... maar dat duurt kort, schoon 't lang leek door de verveling.
't Was Zaterdag. Wat al joden op zo'n dag! En wat ze vrolyk en kleurig gekleed zyn! Nog nu zie ik dat met zoveel genoegen. De joodse opschik op den Sabbath heeft my altyd meer aangetrokken, dan die koude, dorre greformeerdheid. Als ik God was, zou ik een profeet zenden met de boodschap dat ik veel hield van lucht, licht, leven, kleuren... en dat ik vermaak schiep in vrolykheid. 't Denkbeeld is my niet vreemd, dat de joden uitverkoren zyn, omdat zy hielden van wat opschik. Maar een beetje meer smaak zou niet kwaad wezen. Als ze dat hadden, waren ze misschien uitverkoren gebleven. 't Is ook wel mo-*
gelyk, dat ze hun smaak hebben verloren, door 't omzwerven onder de Christenen.
Een joden-jongetje wandelde voor my uit, met zyn zusjes. Hy had een baretje op, met schotsruit rand, en scheen recht groots daarop. Het waaide sterk, en 't baretje woei af. Och, wat waren die kinderen bedroefd! Publiek riep: een pet in 't water! en vermaakte zich met den angst van 't jongetje. 't Was in dien tyd voor Publiek een bonne fortune als iemand in nood zat. Hy begreep zeer goed, dat het schotsruit petje een sabbathstooi was, een familiestuk, een hoop van 't huisgezin, een palladium! 't Was niet: 'n pet, het was: de pet! Nu is er in 't ongeluk van onze beste vrienden altyd iets dat ons plezier doet. Ga dus eens na, wat een vermaak het was voor Publiek, iemand in nood te zien, die geen beste vriend was niet alleen, maar bovendien een jongetje van 'n ander geloof.
Die kinderen wrongen de handen, en Publiek stak de zyne in z'n zakken, zo diep hy kon.
Een oude metselaar of opperman, met kalkbak en verdere attributen van zyn beroep, zag my aan. Ik voelde dat hy iets zeide, en ik verstond hem. Hy antwoordde op de vraag die ik mezelf deed: ‘Zou ik het petje niet kunnen weergeven aan dat jongetje?... 't Kind is zo bedroefd...’
Misschien heb ik 't antwoord van dien ouden man niet goed begrepen. Misschien was 't reeds de grote verwaandheid die in myn binnenste woonde, en me toeriep: ‘Zeker, zeker, gy hunt helpen!’ Hoe dit zy, Publiek was niet verwaand. Ik bezorgde dat kind zyn baret weer, en nog ben ik bly dat ik zo verwaand geweest ben.
Toen ik weer op die Hoge-sluis stond, zocht ik den metselaar, maar vond hem niet. Een dame glimlachte, en zeide: Zoeh niet, ik ben het! En zy noemde my haar naam, dien ik later vergat, maar nu onlangs weervond: Fancy.
- Ik zegen U, zeide zy, ik geef u thans den wil, later de kracht, en de over winning in 't eind!
Dat begreep ik toen niet, omdat ik maar een kind was, beste Tine. Als ik haar iets te verzoeken had gehad, zou ik zeker gevraagd hebben: Vry van kerk, morgen! Anders niet.
Ik vergat die historie nooit, maar wél werd zy op den achter-grond geschoven door allerlei dingen van schynbaar groter belang. Meer malen heb ik Fancy weergezien, maar altyd anders. Wat nooit veranderde, was haar belofte: ‘thans de wil, later de kracht, en in 't eind de overwinning!’
Dat alles weet ge, beste Tine!
Maar zie, onlangs kwam ik in aanraking met een jong meisje, dat zich beklaagde over de bekrompenheid van haar omgeving. Zy scheen te lyden. Gy weet, dat ik alles liefheb wat lydt. Daarom zeker heb ik zo velen liefgehad, en zovéél!... Ze verzocht my, haar wat te leren, en dit stuitte my vreselyk tegen de borst. Want in den beginne meende ik haar te herkennen, als de dame van de Hoge-sluis, en ge begrypt hoe plat ik neerviel in de dagelyksheid van een huishouderig meisje dat een examen ‘leert’ voor sekondante. Maar aan den anderen kant werd ik aangetrokken door haar verzoek om hulp. Al weet ikzelf dan niet veel, dacht ik, ik kan haar toch wat op den weg helpen, en ik schreef haar allerlei brieven. Wat en hoe ik schreef, weet ik niet meer. Het zal zeker een pedante winkel geweest zyn. Gaandeweg werd ik verliefd, schoon ik haar nooit zag, want ze scheen 'n stiefmoeder te hebben, die gehoord had dat ik zo'n siecht mens was, die alle meisjes verleidde, en geen goed geloof had. Bovendien zou ik ergens in 't Nut, een verhandeling gehouden hebben tegen 't kousenstoppen. Dit althans schreef my de kleine, maar ik verdenk haar nu van foppery, 't Was een voorwendsel, om my belang in te boezemen, en te beletten dat ik haar opzocht, of by my nodigde. Die kleine, domme, ondeugende meid moet Fancy geweest zyn! Wat zat ze zich vermaakt hebben met de pedanterie, waarmee ik haar wat leren wilde, en met de verwaandheid die my drong verlossing te beloven uit haar nauw huis!
Men had den laatsten tyd my 't leven zuur gemaakt. Ik had - ook zonder bestiefmoederde meisjes - veel te denken en te bepeinzen, wat me ernstig bezig hield, en zie, daar tref ik juist, dat in 't huis, waar ik een kamer heb, een grote verbouwing geschiedde. Allerlei werkvolk scheen 't er op toe te leggen, myn arm hoofd in de war te brengen. Als razend liep ik gedurig de kamer af. Ik had veel te doen, en kon niets uitvoeren. Onder anderen had ik te schryven aan den Minister, om hem te vragen of de nieuwe Gouverneur-Generaal van my gediend wilde zyn
*
in 't tegengaan van al de schelmery, die daarginds weldra de positie van de Hollanders onhoudbaar maken. zal. Ook herinner ik my, dat ik een brief schryven wilde aan de Kiezers, waarin ik hun - vóór ik my rechtstreeks wend tot het buitenland - op 't hart drukken wou, dat er een derde party te scheppen valt die zich ten doel stelt, de twee cliques op zy te gooien, die nu by afwisseling den Javaan mishandelen. En ik had nog veel meer te doen, dat weet ge!
Ik zat te schryven, en kon niet voortgaan. Zeker heb ik gevloekt! Radeloos hep ik naar 't venster, en zag een opperman die stenen aandroeg. Zyn houding, zyn gelaat, zyn blik, alles verplaatste my op dien Zaterdag! Ik ontstelde, en wilde iets zeggen, maar kon niets uitbrengen dan... Fancy!
Want zy wás het!
Wél was dat haar fors hoofd, langgelokt en fier schuddende, met trilling als van de pyl, die zich een weg boort in 't juistgetroffen doel! Wél was dat de blik van haar groot oog, waarmee ze voor lange jaren myn hele kinderziel in zich opzoog! Wél was dat de korte bovenlip, die zonder geluid één woord herhaalde... ik wil!
- Fancy, riep ik, waarom liet ge my zo lang alleen? Wie zyt ge? Waar woont ge?
- Ik was steeds by u, on dankbare... maar...
Zy wierp een bedroefden blik op wat schryvery waaraan ik bezig was... brieven aan koningen, kiezers en ministers, geloof ik. - Steeds was ik by u! Is 't myn schuld, dat ge blind zyt?... Mensenkind!...
- Ik heb u lief, Fancy! O, al ben ik maar een mensenkind... gy weet, dat ik u hef heb! Maar, Fancy, bedenk dat er verschil is, tussen de mate myner kracht, en de maat van myn wil!
En op eenmaal zweefde my voor den geest een aardse liefde! Ik wilde haar omhelzen maar ze ontweek my...
- Ik zal u verlossen, Fancy! Ik zal...
- Dwaas! niet ik ben 't arme mishandelde kind, dat verlossing nodig heeft! Niet ik heb behoefte aan weten en kunnen. 't Heelal ligt voor my open, als een opgeslagen boek. Geen stof sluit me in, geen band houdt my gebonden... ik ben die was, en wezen zal, van eeuwigheid tot eeuwigheid!
Ik wilde spreken, maar een wenk gebood my 't zwygen.
- Luister! Veertig jaren lang - o, oneindig langer! maar men moet spreken van tyd met u! - veertig jaren lang, sloeg ik u gade. Steeds hebt gy gewild, maar tot nog toe waart ge zwak. Gy hadt allerlei fouten, die me bedroefden... Die my bedroefden juist in U, want ge waart bestemd voor iets beters, dan 't willen alleen. Gy moet kunnen! Kunnen... dat is: zó willen, dát ge kunt!
En haar gelaat toonde my, hoe men moet willen om te kunnen. Maar weer kwam 't my vóór, dat ik haar meer had gezien... onlangs nog... en ik voelde smart, omdat ze my gedurig afweerde.
- Maar Fancy, riep ik, waart gy 't niet, die my hulp vraagde en hulp toezei, tezelfdertyd?... Waart gy 't niet, die my beloofde... Myn God... 't is waar... die leegte van myn hart... nieuwmaan...
En ik greep naar de lokken die 't heerlyk hoofd omgolfden... maar te vergeefs alweder!
- Wat gezegd is, blyft gezegd, hernam zy, wat beloofd is, blyft beloofd! En gy, doe uw plicht!...
- Ik zál! Ik zál!... Ik zal haar verlossen... Zeg my waar ze is, Fancy, ik zal haar verlossen!
- Zy is dáár! sprak ze ernstig, en wees met plechtig uitgestrekte hand naar de kaart van Insulinde, die aan den wand hing... Ziedaar het stiefkind dat behoefte voelt aan ruimte, aan vryheid, aan beweging! Ziedáár 't mishandeld schepsel, dat aanspraak heeft op wat opvoeding en geluk! Verlos háár... dat is de roeping die ik u opdraag...
- Maar Fancy, genius, engel, dat heb ik steeds gewild...
- Gewild, ja!... Ik gaf u dien wil...
O, lieve Tine, toen verdween zy! Is dat niet jammer? Juist toen ik haar vragen wilde om de kracht!...
Ik kan u niets zenden, lieve, ik heb niets. De minister antwoordt niet. Kunt ge 't nog wat uithouden? Ga anders naar Den Haag. Holland heeft er aanspraak op, u te zien bezwyken. Ieder het zyne! Laeken heeft niet betaald voor zo'n schouwspel. Ik ben veel beter. Nog altyd voel ik wat pyn in 't hart, maar 't is niet meer zo hevig.