Ideën, vierde bundel
982.
M'n voornemen was de in 964 seqq. toegediende ipecacuanha te doen volgen door 'n ernstig betoog. Ik wilde het door Thorbecke verrichte - en niet verrichte! - nagaan, en de balans opmaken. Doch zie, ik werd hierin verhinderd. Er viel een steen op m'n weg. Ik moet alzo voor 't ogenblik in m'n braakmiddelen berusten, en voorlopig tevreden zyn met de hoop dat ik althans sommigen behoorlyk heb misselyk gemaakt van 't idool dat vry juist gekwalificeerd wordt in Ezechiël vi, vs. 13, en in meer Ideeën van dien verontwaardigden schryver. Ook in zyn tyd schynt er behoefte aan ipecacuanha en epigrammen geweest te zyn!
Misschien is 't jammer dat ik deze politische Rundschau niet terstond geven kan. Dat stuk had ik op 't schryven na gereed gemaakt. By de eigenaardigheid myner manier van werken, was dit zeer veel. Ik denk lang en moeilyk, afmattend moeilyk, en 't is dus een waar bankroet voor me, als deze of gene - meer of min opzettelyk dan - my de pen uit de hand slaat, op 't ogenblik als ik door de mededeling myner denkbeelden de laatste hand wil leggen aan m'n arbeid. In godsnaam!
Toch kan ik dit onderwerp niet afbreken, zonder 'n kleine opmerking die ik aanbeveel in de aandacht van krantlezers en polemiek-specialiteiten. Er bestaat 'n fraze: ‘dit alles bewyst niet dat...’
Juist! Wanneer ik aantoon dat men in water verdrinken kan, heb ik niet bewezen dat 'n bol rond is. Niets is gemakkelyker dan allerlei zaken op te sommen, die in de laatste tien nummers niet voorkomen. Zo ook deelt ons Ezechiël niet mede of 't mooi weer was, toen hy den regel schreef dien ik zo-even aanhaalde. Zou er uit deze omissie een gevolgtrekking mogen gehaald worden ten gunste der Thorbecke's van zyn tyd?
Toen ik onlangs in een brief aan den Koning beweerde dat de ministers in de jongste troonrede (1872) zwygend en sprekend gelogen hadden... ziehier dien brief. Hy moet bewaard blyven:
Aan den Koning!
sire!
De Openingsrede die de Ministers Uwe Majesteit dezer dagen in den mond legden, bevat onwaarheden.
Onwaarheid door omissie, is 't verzwygen van den ellendigen toestand der zogenaamd-lagere Volksklasse, en zelfs van den Burgerstand. Weet Uwe Majesteit niet, dat verreweg het grootste gedeelte der Nederlandse Staatsburgers versterven in bloedarmoede (starvation) omdat ze - bewoners van een weideland! - nooit dierlyk voedsel gebruiken?
Uwe Majesteit behoorde dit te weten, en Uwe Majesteit zou het weten, indien U niet gedurig door een vervalste Volksvertegenwoordiging Ministers werden opgedrongen, die evenmin op de hoogte van hun roeping zyn als de Kamers zelf.
Onze tyd, Sire, heeft mannen nodig van ándere soort!
Uwe Majesteit zelf schynt dit te erkennen door de verklaring: ‘dat het gehalte van 't Leger behoefte heeft aan verbetering’. Aan het hoofd van dat Leger stond altyd een Minister. Altyd bemoeiden zich de Kamers met dat Leger. Uit het minder goede gehalte daarvan, mogen we dus besluiten tot het gehalte van andere personen en instellingen.
Deze beoordeling werd ons dezer dagen byzonder gemakkelyk gemaakt door Uw Minister van Binnenlandse Zaken, die, by 't sluiten der zittingen van de Staten-Generaal, die heren gecomplimenteerd heeft met de verzekering:
‘Dat hun arbeid gedurende het laatste zittingjaar niet geheel onvruchtbaar was geweest’.
Het zou inderdaad moeilyk zyn de zedigheid verder te dryven. Ik echter neem nota van die woorden, omdat zy een zo uitdrukkelyke rechtvaardiging bevatten van den toon waarop ik me dikwyls over dergelyke Sprekers en Aangesprokenen uitliet. Uwe Majesteit zal gewis met my erkennen, dat het Volk behoefte heeft aan, en tevens recht op, iets anders dan volstrekte onvruchtbaarheid der werkzaamheden van zyn Vertegenwoordigers en Staatslieden.
Wat nu in Uw Openingsrede, Sire, het verzwygen aangaat van den toestand des Volks... ik geef toe dat deze zeer standvastig-periodieke omissie, met wat goeden wil zou kunnen worden toegeschreven aan domheid en onkunde. De vleitaal die ik aanhaalde in de voorlaatste alinea - want vleiery wás het, ondanks de nederigheid! - geeft aanspraak op deze min eervolle verlichtende omstandigheid. Van de verstandelyke ontwikkeling der personen, Sire, welke U door onze Staatsinrichting als Raads-lieden worden ter zyde gesteld, zoude ik dergelyke stalen kunnen leveren by dozynen.
Doch ook op ander dan intellektueel gebied, draagt de zonderlinge Grondwet, waaronder Nederland gebukt gaat, bittere vruchten. Men durft Uwe Majesteit in Uw laatste Openingsrede een pertinente onwaarheid in den mond leggen.
De Ministers hebben Uw vertrouwen misbruikt, door U te doen verklaren:
‘Vriendschappelyke verstandhouding kenmerkt onze betrekkingen met alle Mogendheden.’
Hier hebben Uw Ministers gelogen, Sire! Opzettelyk, tegen beter weten aan, gelogen!
We staan op zeer gespannen voet met de Mogendheid, die, gedurende onzen worstelstryd met Spanje, het eerst ons erkende als onafhankelyk Volk. Met de Mogendheid die Uw Voorzaat Maurits begroette als Souverein, toen deze nog - ten onrechte voorzeker! - in de ogen van geheel Europa niet veel anders was dan een oproerling en een avonturier.
Uw Gouverneur-Generaal, Sire, staat op het punt, onder gezochte voorwendsels, hoogstens op grond van kunstig geprovoceerde redenen, den oorlog te verklaren aan den Sultan van Atjeh, met het voornemen dien Souverein te beroven van zyn erfdeel.
Sire, dit is noch dankbaar, noch edelmoedig, noch eerlyk, noch verstandig.
Waarschynlyk is de tyd niet ver, dat een machtige nabuur Nederland aanvalt, en trachten zal ook U de kroon te ontstelen. Is 't niet gevaarlyk, aan Europa een voorwendsel te leveren - een grond, Sire! - tot onverschillig toezien? En dit toch zou het zyn, indien er tegen den tyd van dezen voorgenomen aanslag, een zo vers voorbeeld in 't geheugen lag van een gelyksoortigen door onszelf beganen roof.
Het belagen van den zwakkere is misdaad in den sterke. In den zwakke zelf, is 't bovendien een verregaande onhandigheid. We zyn niet machtig genoeg om ons de weelde der geweldenary te veroorloven.
Reeds te lang, Sire, hebben wy door onze wanbedryven in Indië alle aanspraak op de sympathie van Europa verbeurd. Het
*
aanvallen van Atjeh zou een door uw vyanden gewenst zegel zetten op de algemene verachting.
De Minister die U durft voorstellen, Atjeh te stelen, behartigt noch de rechtvaardigheid, noch de belangen van Nederland, noch die van Uwe Majesteit. Hy behartigt de belangen van Pruisen, door aan dat Ryk de gelegenheid te verschaffen zich voor te doen als tuchtwreker der geschonden gerechtigheid. Zou niet deze rol te schoon zyn? Is het ónze taak, den vyand die rol toe te delen?
Sire! Met een beroep op Uw belang, zowel als op Uw eer, neem ik de vryheid U voor te stellen, de mannen van U te verwyderen, die een zo... zonderling spel spelen met de door U gerepresenteerde waardigheid en belangen des Nederlandsen Volks.
Daar ik noch Minister ben, noch lid van een der Kamers, zou het my inderdaad leed doen, de in dezen brief vervatte welmenende waarschuwing veroordeeld te zien tot meer of min volslagen onvruchtbaarheid.
Ik heb de eer te zyn
Uwer Majesteits dienstwillige Dienaar,
douwes dekker
(Multatuli)
Wiesbaden, September 1872