Ideën, zesde bundel
1086.
Het komt me voor, dat Da Costa de elementen die den dichter vormen - Gevoel, Verbeelding en Moed - met betrekkelyke juistheid heeft opgegeven. In personen die ik meende voor dichters te mogen houden - en waarvan het aantal zeer gering is - heb ik steeds de door hem geëiste kenmerken waargenomen, terwyl ze in anderen, die ik niet voor dichters mocht aanzien, óf geheel of gedeeltelyk ontbraken, óf zich vertoonden in zo onregelmatige verhoudingen, dat ze niet leidden tot de gewenste eenheid van richting. De gevoelige byv. verliest zich gewoonlyk in 'n sensiblerie die den moed - voor-zo-ver dit element aanwezig was - tot sinecuur maakt. Lieden met levendige verbeelding begaafd, dwalen dikwyls rond in onpraktische wolkerigheid, waar evenmin moed kan worden toegepast, omdat men in de wolken geen tegenstanders aantreft. Anderen weder wenden hun moed ten koste van 't gevoel aan. Enz.
We mogen dus vaststellen dat Da Costa de voorwaarde der juiste verhouding als vanzelfsprekend beschouwde.
Dit aangenomen, en overigens nog in lang niet gereed om Da Costa's uitspraak volledig aan te vullen, heb ik toch nu reeds 'n opmerking te maken, die misschien tot meer nauwkeurigheid leiden kan.
Ik meen dat zekere ongevoeligheid voor 't verschil tussen groot en klein, tussen hoog en laag, insgelyks tot de kenmerken sine qua non van het dichterschap behoort, en wel voor-zo-ver dit schynbaar gebrek aan besef van onderscheid - altyd met behulp der dacostase gegevens - dienen kan tot het onbeschroomd áándurven van 't zogenaamd-verhevene, en tot het adelen van 't zogenaamd-geringe.
Door zekere byzondere schaalindeling en rangbestemming alzo, voelt zich de dichter genoopt en bevoegd tot het naast elkander plaatsen van denkbeelden, die in 't oog van anderen te ver uit-een-lopen dan dat ze ooit met elkaar in aanraking zouden kunnen komen. Hy echter, boven - of althans buiten - den gewonen kring geplaatst, erkent dit verschil van rang niet, en vindt verwantschap, of zelfs gelykheid, tussen gebeurtenissen, denkbeel-den, begrippen en indrukken, die ieder ander voorkomen als heterogeen of onverenigbaar. Zo zou byv. 'n Bourbon personen van gelyken stand zien in twee Amsterdammers die misschien wel 'n hele straat verschillen in deftigheid.
Voor-zo-ver nu zodanige vergissing voortvloeide uit onkunde - Vorsten zyn zo! - zou m'n vergelyking 'n treurig licht werpen op 't dichterschap. Zó negatief echter is de hier bedoelde gaaf van synthese en assimilatie niet. De dichter kent het onderscheid wel maar hy acht het niet, en toont ingewyd te zyn ook in 't zogenaamd-lage, door by voorkomende aanleiding dat lage te behandelen met dezelfde nauwkeurigheid die hy aan 't hogere ten koste lei. Jezus gaf 'n doorslaand blyk dat hy 't geringe niet beneden z'n aandacht stelde, en tevens dat hem de eigenaardige alles overweldigende groeikracht van 't mosterdplantje bekend was, toen-i by dat kruid het Koninkryk der Hemelen vergeleek. De tot zodanige gelykstelling - d.i. vergelyking - nodige bekwaamheid, is ver van negatief, zoals 't geval wezen zou met de democratische verdienste van 'n koning die twee personen in dezelfde loge plaatste, waarvan de één koffie by 't pond verkocht, en de ander by de baal.
De vraag kan gesteld worden, of het dichterlyk samengrypen van hoog en laag, 'n mogelyk uitvloeisel of noodzakelyk gevolg wezen kan van een der door Da Costa genoemde eigenschappen? In dit geval zou m'n opmerking overbodig zyn. Maar voorlopig geloof ik dit niet.
Tot het wél opvatten en wél toepassen van de hier bedoelde assimilatie, zyn hoedanigheden nodig, die - gedeeltelyk althans - elkander schynen uit te sluiten, en dan ook inderdaad by de meeste individuen onverenigbaar zyn. Maagdelykheid van indruk namelyk moet bewaard blyven in weerwil van veel leed - 'n gevolg van het door Da Costa gepostuleerd Gevoel - en ondanks aanhoudende oefening in denken.
De eis is zwaar. Is 't wonder dat de dichters zeldzaam zyn, als 't in hen 'n vereiste is dat ze niet afslyten door pynlyke wryving, en dat ze kennis en oordeel ontwikkelen boven 't middelmatige zonder schade voor de naïveteit?
Reeds elders heb ik op de kinderlykheid van genieën gewezen (727, 728) en de daar gemaakte opmerking is ten volle van toe-passing op den dichter. Vanhier dan ook 't uiteenlopende der meningen van de wereld over zo'n natuurverschynsel. De een ziet hem voor 'n ‘geleerde’ aan, de tweede voor 'n satan - zie Byron! - de derde voor 'n kunstenmaker, de vierde voor 'n kind, en zeer velen voor 'n dwaas.
Dat by zulke oordeelvellingen de wrok over eigen lager standpunt - Kappelman weet het wel! - 'n rol speelt, ligt in de rede. We hebben hier te doen met de zeer bekende kleinsteedse zucht om alles naar beneden te halen wat uitsteekt (635, vlgg.) Maar ook traagheid speelt hier de gewone rol. Het veroordelen tengevolge van vóóroordeel, vordert minder inspanning dan Oordeel.
Wie overigens te-goeder-trouw meent dat de dichter ontbloot zou zyn van gezond verstand, heeft 'n opvatting van 't dichterschap, die niet van zyn gezond verstand getuigt. Ik roerde dit onderwerp reeds in den vorigen bundel aan (1051) en voeg er by dat de ware dichter volkomen in staat is het hoofd te bieden aan ‘mannen van zaken’ op hun eigen terrein. By zulke gelegenheden blykt er hoe gering de waarde is van vak-routine, tegenover 'n schranderheid die gescherpt is door aanhoudende oefening in algemeenheid van opvatting.
Ter aanvulling van dit nummer, beroep ik my overigens op m'n ‘Duizend-en-enige Hoofdstukken over Specialiteiten’.