Ideën, tweede bundel
449.
Helaas!
Ik ben erg bedroefd, mevrouw! Ik heb, sedert ik den brief schreef dien ge zo-even gelezen hebt, uw Memorie van Verdediging ingezien...
Och, waarom schreeft gyzelf die niet met uw hart, in plaats van ze te laten ‘maken’ door 'n rechtsgeleerde die geen moeder is! Hy zegt dat ge niet onecht zyt bevallen - hoe weet hy dat? - en dus niet van ‘slecht levensgedrag’. Ach, mevrouw, nu ge dus ‘braaf’ zyt, voel ik met verdriet hoe wyd de klove is tussen u en my. En ook zit ge niet in de gevangenis, naar ik verneem, maar 'n ander zit daar in uw plaats. En dat kindjen in den vreemde heeft een n voor 'n d in den naam. En, zegt uw advokaat, er zyn rechtsfouten begaan in de dagvaarding... er is schending van wet en recht in den u gestelden termyn van verdediging...
Ik wil 't wel geloven, mevrouw. Uw advokaat zal wel de waarheid zeggen, zoals advokaten wel eens doen. O, ik geloof het zo gaarne dat gy ‘braaf’ zyt, mevrouw, en ik verzoek u myn brief aan onbraafheid gericht, te beschouwen als niet geschreven... maar 't spyt my zo innig dat de braafheid u thans belet een voorbeeld te geven hoe veel milder, goediger, ryker, de lieve Natuur is, dan uitgevonden opgedrongen zeden!
Misschien zelfs voelt ge u thans zo braaf, dat myn groet u niet welgevallig is. Misschien stuit het u, dat ik 'n ogenblik u hield voor diep genoeg gebogen om de hand te kunnen vatten van de vele ‘slechten’ die steun behoeven, en te laag vielen om die met vertrouwen uit te strekken naar 't hoge voetstuk waarop ge thans plaats neemt...
Vergeef het my, mevrouw. Ik bedoelde geen kwaad. Ik dacht, ik meende...
Och, het spyt me zo. Komt het uzelf niet jammer voor, dat ge u niets te verwyten hebt? Is uw deugd u niet tot last, by 't bedenken welke lieve zegepraal ge 't hart zoudt verschaft hebben over vooroordeel? Berouwt het u niet, rechtsgeleerde finesses en geleerde exceptiën te moeten aanvoeren, daar waar ge, met minder bravigheid, 'n edelen stryd hadt kunnen stryden voor uw tweesoortig kroost?
Is 't geen teleurstelling u te moeten bezighouden met spitsvondige bewysvoering over onschuld, waar ge, met wat schuld, u hadt kunnen verheffen tot eerbiedwaardig martelaarschap? Voelt ge niet leegte in de onechte zyde van 't hart, en een arm te veel aan den linkerkant, nu dat hart en die arm geen onwettig kindje hebben te beschermen tegen de wereld, omdat het - zoals uw advokaat zegt - niet bestaat? Of ook misschien, omdat de tweede sylbe van z'n naam - o, diepte der letterzedekunde! - aanvangt met 'n verkeerde dentaal? Of omdat er 'n andere moeder is... ook 'n weduwe, zegt uw advokaat...
Een andere moeder... och!
Zou ook die andere stryd voeren tegen familieraden? Zou men ook háár echte kinderen afstelen? En zou ook zy, hart stellend boven vrees, in dat geval zo'n kind durven terugroven van de Wet? O, waar is ze? Ik wou haar, háár, de schuldige, de gevallene, zo gaarne een brief schryven, zoals ik deed aan u, mevrouw, toen ik meende - vergeef my - dat gy gevallen en schuldig waart.
Maar - dít hebt ge dan toch gedaan, nietwaar? - gy hebt, in weerwil uwer vlekkeloosheid, uw dochtertje beschermd tegen de ongeroepen voogdyschap van vreemden, dít hebt ge dan toch gedaan, nietwaar?
Nu, dan groet ik u tóch... en hartelyk, al twyfel ik nu of ge myn groet aanneemt. Want ‘ik ben zeer slecht’, mevrouw. Slecht, ja... en bitter bedroefd over uw schuldeloosheid.
Maar, mevrouw... als men uw verheeld kind mocht vinden... als men 't u afnam... als ge 't weer wilt stelen en verbergen... Als ik dat dan voor u kan doen, of u daarin behulpzaam zyn... Dan ben ik gaarne, gaarne, tot uw dienst, met al m'n energie, met geheel myn moed, en met al den haat die er in my gloeit tegen valse deugd.
Want uw kind mag men u niet afnemen, al zyt ge ‘braaf’.