Multatuli.online


Hoofdstuk IV

3 schwärmt: dweept.
24 Volewyk: een in het IJ vooruitspringende landtong; het verhaal ging dat de kindertjes door vader geplukt werden op de koollandjes van Volewyk.
26-27 ‘uitwendig wist’ zooals Stern dit noemt: uit het hoofd kende (van Duits: ‘auswendig wissen’).
28 Doctrina et Amicitia werd opgericht in 1787. Omstreeks 1850 was het vooral een deftige en gezellige sociëteit, waarvan over het algemeen gezeten kooplieden lid waren.
33-34 Menado: residentie in het noorden van Celebes. Hoewel het cultuurstelsel alleen op Java en Madoera was ingevoerd, bestond er in sommige andere streken eveneens een verplichting om koffie aan het gouvernement te leveren. Een dergelijk ‘koffiemonopolie’ was in 1832 in Noord-Celebes ingevoerd.
Verslag over de Koffikultuur: Dekker was in de jaren 1848-1851 secretaris van de residentie Menado. In die functie zal hij regelmatig rapport hebben moeten uitbrengen. Zie hiervoor b.v. de door Dekker opgestelde verslagen omtrent de residentie Menado over 1849 en (fragmentarisch) over 1850 (vw ix, 214-226 en 226-227). Gegevens uit dergelijke verslagen werden verwerkt in het jaarverslag van de residentie. Gegevens uit die jaarverslagen werden vervolgens opgenomen in de zogeheten cultuurverslagen (1834-1851). Deze gaven inzicht in de wijze waarop het cultuurstelsel functioneerde en in de praktische resultaten ervan. Ze waren bestemd voor de Indische regering en voor de autoriteiten in het moederland. Na 1851 werden de cultuurverslagen verwerkt in het zogenaamde koloniaal verslag. De koloniale verslagen legden jaarlijks verantwoording af over de gang van zaken in Indië aan de autoriteiten in Nederland. Ze zijn opgenomen in de Bijlagen van het verslag der Handelingen van de Tweede Kamer der Staten-Generaal (Bijl. Hand.) (Fasseur, Kultuurstelsel, p. 12 en p. 267).
61-62 multa, non multum: variant van de uitdrukking ‘multum, non multa’ - veel, niet velerlei -; deze uitdrukking is een verkorting van ‘multum legendum esse, non multa’: veel moet men lezen, niet velerlei (Plinius de jongere, Epist. vii, 9, 15).
62 de omnibus aliquid, de toto nihil: van alles iets, in zijn geheel niets. Herkomst van deze zegswijze onbekend.
70-261 Sjaalman wordt door deze lijst van 147 titels - ook wel het Pak van Sjaalman genoemd - geportretteerd als een veelzijdig man, bekend met zulke uiteenlopende vakgebieden als - onder meer! - de natuurwetenschappen, de zeevaart en de letterkunde. Zijn uitzonderlijk niveau wordt nog eens benadrukt door de vaak onnozele commentaren van Droogstoppel.
Uit Multatuli's opmerking in noot 6  en de daarin opgenomen verwijzing naar Idee 951 kan worden opgemaakt dat hij zelf de beschikking gehad moet hebben over een soortgelijke verzameling opstellen en aantekeningen. Voor een deel zullen beide verzamelingen identiek zijn geweest.
Het is uiteraard niet mogelijk om uit te maken wat Dekker over de in het Pak van Sjaalman vermelde onderwerpen geschreven had of had willen schrijven. Er is dan ook niet naar gestreefd om - b.v. op basis van de Ideën - de mogelijke inhoud van het Pak te reconstrueren. Evenmin is geprobeerd om - zeker aanwezige - dwarsverbanden tussen de in het Pak genoemde onderwerpen en elders gedane uitspraken van Multatuli aan te wijzen.
Wel is zoveel mogelijk de feitelijke betekenis van de titels verduidelijkt en is er naar gestreefd de onderwerpen in hun historische context te plaatsen. Veel van de genoemde kwesties stonden destijds algemeen in de belangstelling. Geïnformeerde tijdgenoten van Multatuli zullen dan ook veel bekends in het Pak van Sjaalman hebben aangetroffen. Bij het annoteren van de onderwerpen uit Sjaalmans Pak is veelvuldig gebruik gemaakt van een speciale aflevering van De gids 147. viii-x (1984).

70 Over het Sanskrit, als moeder van de germaansche taaltakken: het bekend worden van de klassieke Indische taal, het Sanskriet, aan het eind van de 18de eeuw betekende een doorbraak in het taalonderzoek. Er ontstond een ware Sanskriet-mode, die zich o.m. uitte in de oprichting van speciale leerstoelen en in een vloed van publikaties. Nieuw was het denkbeeld van de verwantschap van talen door afstamming; om die verwantschappen voor te stellen gebruikte men het beeld van de stamboom. Bovenaan stond een onbekende oertaal, waar het Sanskriet van alle talen het dichtst bij stond; van daaruit waren - zo nam men aan - door een reeks van volkssplitsingen verschillende talen - waaronder ook de Germaanse - ontstaan.
71 Over de strafbepalingen op kindermoord: kindermoord - het doden van een pasgeborene, met name door de veelal ongehuwde moeder - werd streng gestraft, soms zelfs met de doodstraf. Aan het eind van de 18de eeuw begon men aandacht te vragen voor de moeilijke omstandigheden waarin kindermoordenaressen meestal verkeerden: men schreef over het arme, onschuldige meisje dat is verleid en haar baby doodt en pleitte zo voor minder strenge straffen.
72 Over den oorsprong van den adel: fantasierijke theorieën omtrent (het ontstaan van) de adel waren destijds zeer populair. Algemeen maakte men een onderscheid tussen de geboorte-adel, die terugging op een ver verleden, waarin een stamvader zekere erfelijke voorrechten had verkregen, en de adel van verdienste, die ook aan personen van geringe geboorte kon worden toegekend. Zie verder hoofdstuk v [208-245] deze noot 
75-76 Over het boek van Job. (Ik vond nog iets over job, maar dat waren verzen.): er zijn geen verzen van Multatuli bekend over Job, met wiens lot (een goed mens wordt getroffen door rampen) dat van Dekker een opmerkelijke gelijkenis vertoont.
77 Over proteïne in de athmospherische lucht: er bestond grote belangstelling voor allerlei kwesties van natuurwetenschappelijke aard. Een van die kwesties was het probleem van het leven uit het levenloze. Aan het begin van de 19de eeuw maakte men een principieel onderscheid tussen de organische en de anorganische chemie. Met behulp van het begrip ‘levenskracht’ trachtte men het verschijnsel te verklaren dat er uit anorganische stoffen verbindingen ontstaan, die in de levende na-
tuur voorkomen. In dezelfde periode stelde men vast dat proteïnen of eiwitten belangrijke bestanddelen van het levende organisme vormen. In 1828 slaagde de Duitse chemicus Friedrich Wöhler er in om op experimentele wijze een synthese van een organische verbinding uit anorganische materialen tot stand te brengen. Dit betekende het einde van het dogma van de ‘vis vitalis’ en van het principiële onderscheid tussen de organische en de anorganische chemie.

80 Over cellulaire gevangenissen: aan het begin van de 19de eeuw experimenteerde men in Amerika met een nieuwe vorm van gevangenschap: de gevangenen werden niet langer in een gemeenschappelijke ruimte opgesloten, maar werden volledig geïsoleerd, zowel overdag als 's nachts, om te voorkomen dat ze elkaar in slechte zin zouden beïnvloeden. In Nederland vormde het stelsel van eenzame opsluiting gedurende een groot deel van de 19de eeuw een belangrijk onderwerp van discussie. Afzonderlijke opsluiting had consequenties voor de bouw van gevangenissen: omstreeks 1850 werd in Amsterdam de eerste Nederlandse cellulaire gevangenis in gebruik genomen.
81 Over de oude stellingen omtrent het: horror vacui: een van de problemen in de fysica was het al of niet bestaan van een ‘ledig’. Reeds in de oudheid hield men zich met dit probleem bezig. Men had b.v. geconstateerd dat een in water omgekeerd en met water gevuld vat niet leegloopt, tenzij er van boven een gat in gemaakt wordt en zocht de verklaring voor dit verschijnsel in de ‘afschuw’ van de natuur voor het ledige. Deze opvatting hield stand tot Pascal in de 17de eeuw op experimentele wijze vaststelde dat alle effecten die altijd aan het horror vacui waren toegeschreven in feite voortvloeien uit het gewicht en de druk van de lucht.
82 Over de wenschelykheid der afschaffing van strafbepalingen op laster: de begrippen ‘laster’ en ‘smaad’ en de hierop gestelde straffen stonden beschreven in de Code Pénal, die in 1810 - bij de inlijving bij Frankrijk - in ons land was ingevoerd. Pas in 1886 zou de Code Pénal vervangen worden door een Nederlands Wetboek van Strafrecht. Wetten uit 1829 en 1830 gaven een uitbreiding en aanvulling van de artikelen over laster en smaad. De regering maakte veelvuldig gebruik van deze artikelen in haar pogingen om de oppositionele pers - die vooral in de jaren 1840-1850 actief was - te onderdrukken. De drukpersprocessen waren talrijk en trokken veel aandacht (Robijns, Radicalen, p. 78-79).
83-84 Over de oorzaken van den opstand der Nederlanders tegen Spanje, niet liggende in de begeerte naar godsdienstige of staatkundige vryheid: kort voor de publikatie van Max Havelaar waren verschillende studies verschenen waarin de oorzaken van de Tachtigjarige oorlog werden onderzocht. Zo was er The Rise of the Dutch Republic (1856) van J.L. Motley, die de Germaanse vrijheidszin centraal stelde. Van Vloten poneerde in Nederland's opstand tegen Spanje (1856-1860) dat godsdienstige motieven het verzet hadden bepaald. Multatuli moet hier wel bedoelen dat het vooral economische belangen waren - in gevaar gebracht door Alva's tiende penning - die de strijd tegen Spanje hadden veroorzaakt.
87 Over de zwaarte van het licht: mogelijk wordt hier gerefereerd aan een kwestie die destijds veel belangstelling trok: de aard van het verschijnsel licht. Er waren in de 17de eeuw twee belangrijke theorieën over de aard van het licht ontwikkeld.
Isaac Newton stelde dat licht bestond uit kleine deeltjes, die zich met een enorme snelheid voortbewogen. Christiaan Huygens verdedigde de opvatting dat licht een pulsverschijnsel is. Nadat lange tijd de theorie van Newton - waar Multatuli misschien op zinspeelt als hij het heeft over de zwaarte van het licht - de meeste aanhangers had, won in de 19de eeuw de pulstheorie steeds meer veld.

88 Over den achteruitgang der beschaving sedert het ontstaan des Christendoms: vgl. een van de vragen van Frits aan dominee Wawelaar. Deze vraag kwam voor in het manuscript, maar werd door Van Lennep geschrapt: ‘Van waar komt het dat vele eeuwen na Christus niet zoo beschaafd waren als de eeuw van Augustus?’ (zie het variantenapparaat  , p. 397).
De vragen van Frits zijn een toespeling op de bijbelkritiek van de toenmalige moderne theologie. De moderne theologie toetste - onder invloed van de natuurwetenschappen - de inhoud van de bijbel aan de wetten van het gezonde verstand. Alles wat daarmee in strijd was, werd verworpen. Zie ook hoofdstuk ix, Multatuli’s noot 76  met de daarbij horende annotatie.
91 Over den Emile van Rousseau: in de roman Emile ou de l'éducation (1762) bracht Jean-Jacques Rousseau (1712-1778) zijn opvoedkundige ideeën onder woorden. Het werk werd ook buiten Frankrijk veel gelezen en oefende veel invloed uit. Rousseau ging uit van het principe dat de mens van nature goed is, maar dat hij door de samenleving wordt vervormd. Hij hield daarom een pleidooi dat een kind niet gevormd moet worden door scholen of boeken, maar door gewaarwordingen in de natuur.
93 Over Sirius als middelpunt van een zonnestelsel: Sirius is de naam van een zeer heldere ster. Omstreeks 1845 ontdekte men dat Sirius een zogenaamde dubbelster moest zijn, d.w.z. dat die begeleid werd door een andere, toen nog onzichtbare, ster. Eerder al had men vastgesteld dat dubbelsterren niets anders zijn dan sterrenstelsels, die zich - zoals dat ook in ons zonnestelsel gebeurt - in elliptische banen om een gemeenschappelijk zwaartepunt bewegen (Schouten, Roman van de sterrenhemel, p. 238).
94-95 Over Inkomende-Rechten als ondoeltreffend, onkiesch, onrechtvaardig en onzedelyk: de heffing van Inkomende-Rechten of invoerrechten diende om de binnenlandse markt te beschermen. Ook de Nederlandse tarieven hadden een sterk protectionistisch karakter. Velen pleitten voor een matiging van de tarieven en daardoor voor een vrij(er) handelsverkeer.
97 Witte mieren of termieten vormen in de tropen een ernstige plaag, doordat ze hout aan de binnenzijde verwoesten, terwijl de oppervlakte gespaard blijft. Het gebeurde in Nederlands-Indië meermalen dat (delen van) ogenschijnlijk gave gebouwen plotseling instortten.
100 Over hydraulische onderwerpen in verband met de rystkultuur: doelt op de natte-rijstcultuur, de teelt van rijst op natte gronden, waarop het regenwater of het uit rivieren afkomstige water door walletjes wordt teruggehouden. Rond 1850 maakte men een begin met irrigatiewerken op grotere schaal, waarvoor o.m. stuwen, kanalen en leidingen moesten worden aangelegd.

101 Over het schynbaar overwicht der westersche beschaving: zie Multatuli's noot 40  en de hierbij behorende annotatie.
102 Over kadaster, registratie en zegel: registratie en zegel waren fiscale heffingen. Het kadaster - de beschrijving van onroerende goederen in een bepaalde landstreek - was oorspronkelijk bestemd voor het opleggen van grondbelasting; later ging het ook dienen ter bescherming van het eigendomsrecht op de bodem. In Nederland was het kadaster - althans in eerste opzet - in 1832 voltooid. De kadastrering van Indië bleek een onoplosbaar probleem.
Met registratie moet registratiebelasting bedoeld zijn: een belasting die betaald moest worden bij de registratie van bepaalde akten.
zegel: bepaalde documenten bezaten alleen dan bewijskracht wanneer ze geschreven waren op papier dat van rijkswege gezegeld was; hierop werd de zogenaamde zegelbelasting geheven. In Multatuli's tijd bestond deze vorm van belasting ook voor kranten; ze werd geïnd door middel van een zegel op ieder blad. Het dagbladzegel, dat afgeschaft werd in 1869, ondervond veel kritiek, omdat het de verspreiding van dagbladen zeer beperkte.
103 Over kinderboekjes, fabels en sprookjes: deze opsomming zal destijds door velen als een aflopende reeks gezien zijn. Kinderboeken moesten leerzaam zijn, een moralistische inhoud hebben of kinderen moesten er - zoals bij fabels - een wijze les uit kunnen putten. Sprookjes werden vrijwel algemeen verworpen omdat ze leugens bevatten en (dus) niet educatief waren. Onder invloed van de Romantiek ontstond echter een tegenbeweging, waarin men het sprookje juist propageerde.
105-106 Over bemiddeling in den handel...: Droogstoppels commentaar maakt aannemelijk dat hier in het bijzonder wordt gedoeld op de bemiddelende rol van de koffiemakelaars. Er bestond scherpe kritiek op de inrichting van de koffieveilingen, waarbij men zich vooral ook richtte op de makelaars. Men beschouwde de veilingen wel als ‘niets anders dan verdeelingen van de koffie onder de vaste makelaars, die een soort syndicaat gevormd hebben’. Zo waren de veilingen een formaliteit geworden, waarbij de makelaars onderling de enorme winsten verdeelden, zonder dat ze veel risico hadden hoeven nemen. Er kwamen dan ook voorstellen om de makelaars te weren bij de verkoop uit de eerste hand, d.w.z. bij de transacties tussen de nhm en de grote koffiehandelaars (Te Lintum, ‘Koffie-veilingen’, p. 455).
109 Over successierecht, een der beste belastingen: met dit onderwerp mengde Multatuli zich in een actuele discussie. In 1805 was bepaald dat erfrechtelijke verkrijgingen door nakomelingen en ouders niet belast zouden worden. De wet van 1817 nam een nog ruimer standpunt in: de gehele rechte lijn, zowel neerdalend als opgaand, werd vrijgesteld van heffing. Bij de voorbereidingen van de wet van 1859 werd echter voorgesteld de opgaande lijn wel te belasten. Door verzet uit de Tweede Kamer werd dit voorstel uiteindelijk niet aangenomen (Smit, Grepen).
110 Over de uitvinding der kuisheid: in de Japansche gesprekken (1862) betoogde Multatuli dat de zaak kuisheid niet is uitgevonden en ook niet uitgevonden kon worden omdat ze niet bestaat. Het woord kuisheid echter ‘kwam in toepassing toen men 'n schrikbeeld nodig had om te waarschuwen tegen al te kleine portiën voedsel, door verhoging van 't deeltal aanzitters’ (vw iii, 23). Toen werd het een schande om als ongetrouwde vrouw een kind te krijgen.

113 Over zeker soort van geest der Franschen...: in Japansche gesprekken schreef Multatuli: ‘Men is gewoon - nogal napraterig soms, en zeer dikwyls op betwistbaren grond - den geest der Fransen te roemen. Met minder onnauwkeurigheid drukken anderen zich uit, wanneer ze spreken van franse geestigheid, 'n eigenschap die van naby bezien gewoonlyk neerkomt op woordspelingen, en meestal slechts 'n uitvloeisel is van de armoede der taal’ (vw iii, 31-32).
115-118 Over het verband tusschen de romans van August Lafontaine en de tering: August Heinrich Julius Lafontaine (1754-1831) was schrijver van een zeer groot aantal sentimentele, moralistische familieromans. Hij had veel succes: zijn werken werden talloze malen herdrukt en in vele talen vertaald, maar spoedig na zijn dood was hij volledig vergeten.
De opmerking over het verband tussen de romans van Lafontaine en de tering is niet duidelijk. Droogstoppels commentaar suggereert dat niet de romanfiguren aan tering lijden - iets wat in de toenmalige letterkunde veel voorkwam en dan werd toegeschreven aan een onbeantwoorde liefde -, maar dat de lèzers het risico liepen aan die ziekte te gaan lijden. Mogelijk moet gedacht worden aan de destijds wel gegeven waarschuwing, b.v. in geneeskundige pamfletten, dat overmatige geestelijke inspanning en ook het lezen van schadelijke lectuur leiden tot verval van krachten en zelfs tot tering.
122 toonzetters: componisten; vooral gebruikt voor hen die teksten van muziek voorzien.
123 Over pietistery, biologie en tafeldans: deze verschijnselen trokken zeer veel belangstelling. Velen geloofden er heilig in, anderen daarentegen beschouwden ze als misleidend en als strijdig met het gezonde verstand.
Het piëtisme - pietistery is een minachtende vorm - was een protestants religieuze beweging, ontstaan in de 17de eeuw en in de 19de eeuw tot nieuwe bloei gekomen. Typerend waren toen o.m. de ingenomenheid met de oude vormen van het geloof (hierin ging het samen met de orthodoxie) en het verzet tegen rationalisme en wetenschappelijke vooruitgang.
Met biologie wordt het verschijnsel aangeduid waarbij men iemand zijn wil kan opleggen door hem aanhoudend naar een bepaald voorwerp te laten staren. Dit kon zo ver gaan dat de gebiologeerde persoon dingen zag of voelde, die voor anderen niet waarneembaar waren.
De tafeldans kwam halverwege de vorige eeuw uit Amerika naar Europa en groeide daar uit tot een rage. Men hield bijeenkomsten waar het verschijnsel gedemonstreerd werd en er verschenen talloze studies, waarin men naar een verklaring zocht.
124 Over besmettelyke ziekten: ziekten als b.v. de cholera leidden tot ver in de 19de eeuw, ook in Nederland, nog vaak tot epidemieën die vele duizenden slachtoffers eisten. Door verbeteringen aan te brengen in de drinkwatervoorziening, woonomstandigheden, riolering enz. trachtte men de verspreiding van deze ziekten tegen te gaan.
128 Over de duitsche eenheid: in 1815 was de Duitse Bond opgericht, een federatief verband met een tweeledig doel, n.l. handhaving van de autonomie van de afzonder-
lijke staten en eenheid van optreden t.o.v. het buitenland. Velen waren - overeenkomstig de geest des tijds - van mening dat er een nationale eenheidsstaat moest komen. In 1848, het revolutiejaar, trachtte men dit ideaal langs democratische weg te verwezenlijken; dit mislukte echter. Twee jaar later werd de Duitse Bond in zijn oude vorm hersteld. In Pruisen bleef men echter krachtig streven naar een nationale eenheidsstaat onder Pruisische leiding.

129 Over de lengte op zee: navigatie in open zee vereist de bepaling van lengte- en breedtegraad. De breedtebepaling vormde geen probleem: met een tabel waarin de declinatie van de zon per dag stond aangegeven en een kwadrant kon men al sinds eeuwen nauwkeurig de geografische breedte vaststellen. Pas in de tweede helft van de 18de eeuw - toen de chronometer werd uitgevonden - vond men een betrouwbare methode om de geografische lengte te meten. Men ging uit van de tijd in Greenwich en nam een chronometer mee die gelijkliep aan die in Greenwich. Na enige tijd varen bepaalde men, door de hoogte van de zon te meten, hoe laat het was op de plaats waar men zich op dat moment bevond. Zag men nu dat de zon op haar hoogst stond terwijl de chronometer 11 uur aanwees, dan volgde hieruit dat men één uur in tijd en dus 15 lengtegraden van Greenwich verwijderd was en wel in oostelijke richting. De chronometer werd pas aan het begin van de 19de eeuw fabrieksmatig geproduceerd; omdat het een duur apparaat was, werd er niet direct op ruime schaal gebruik van gemaakt.
132 De overeenstemming tusschen de schotsche en friesche talen is gelegen in hun gemeenschappelijke, Angelsaksische, oorsprong. Het Fries behoort tot de Germaanse talen en is ontstaan uit de dialecten van de Angelen en Saksen. Met schotsche talen is dan niet het Keltisch of Schots-Gaelisch van de Hooglanden bedoeld, maar het zogenaamde ‘Broad Scots’ van de Laaglanden: dit is eveneens een Germaanse taal, ontstaan uit het Angelsaksisch van Noordgermaanse volksplantingen.
133 Over prozodie: over versleer.
134-135 Over de schoonheid der vrouwen...: zie [216-221] deze noot  en Multatuli's noot 82  en de hierbij behorende annotaties.
136 Over landbouwkontrakten op Java: binnen het cultuurstelsel verrichtte de bevolking niet alleen de veldarbeid, maar zorgde zij ook voor de bewerking die het produkt moest ondergaan voordat het afgeleverd kon worden. In bepaalde gevallen, b.v. in de suikercultuur, bleek het noodzakelijk om hierbij particuliere ondernemers in te schakelen. Gouvernement en ondernemer sloten dan een overeenkomst, waarbij het gouvernement zich verplichtte tot de verlening van cultuurdiensten door de bevolking en de ondernemer op zich nam een fabriek te bouwen (vaak met door het gouvernement voorgeschoten geld) en daar de grondstof te verwerken. Dergelijke contracten, die zeer lucratief konden zijn, werden, behalve voor suiker, ook voor tabak, thee en - gedurende korte tijd - indigo gesloten (Fasseur, Kultuurstelsel, p. 17 en p. 63-76).
139 Over de volksletterkunde in javaansche rhapsoden: de gebruikelijke betekenis van ‘rapsoden’ is ‘rondtrekkende volkszangers’; de gedichten die door hen worden voorgedragen worden meestal ‘rapsodieën’, maar soms ook ‘rapsoden’ genoemd. Aangenomen moet worden dat Multatuli hier het laatste bedoelde.

140 Over de nieuwe wyze van reven: men kende vele manieren om de zeilen te reven; welke manier Multatuli op het oog had is dan ook niet vast te stellen. Duidelijk is wel dat in de loop van de 19de eeuw het bedienen van het tuig steeds eenvoudiger was geworden door allerlei technische ontwikkelingen; hierdoor had men op de grote zeilschepen steeds minder scheepsvolk nodig.
141-142 Over de perkussie, toegepast op handgranaten. (Dit stuk dateert van 1847, dus van vóór Orsini.): techniek om door een slag(mechanisme) een springlading tot ontploffing te brengen; tussen 1825 en 1850 voerden vrijwel alle Europese legers dit systeem in.
Orsini: Felice, graaf Orsini (1819-1858), Italiaans nationalist. Was de leider van de moordaanslag op Napoleon iii, die hij als verrader van de Italiaanse zaak beschouwde (Parijs, 14 januari 1858). Werd gevangen genomen en op 13 maart 1858 ter dood gebracht. Bij de aanslag werd gebruik gemaakt van ‘percussiebommen van peervormige gedaante’ (wnt xii i, kolom 1193).
143 Over het begrip van eer: mogelijk bedoelde Multatuli het juridische begrip van eer: de erkenning van waardigheid, waarop een rechtspersoon volgens de wet aanspraak heeft. Zeker moet ook gedacht worden aan Multatuli's eigen opvattingen over eer en eerloosheid. Vgl. o.m. zijn toneelstuk De bruid daarboven, dat aanvankelijk De eerlooze heette. Hierin wordt beschreven hoe een zoon zich opoffert om de schuld van zijn overleden vader te boeten. Door de belofte aan zijn vader na te komen en aldus zijn hoogste plicht te vervullen, wordt hij eerloos voor het oog van de buitenwereld.
145 Solon, Lykurgus, Zoroaster en Confucius: grote wetgevers uit de Oudheid op sociaal en godsdienstig terrein.
Solon: Athene; zesde eeuw v. Chr.
Lykurgus: Sparta; onbekend.
Zoroaster (Perzisch: Zarathustra): Perzië; onbekend.
Confucius: China; vijfde eeuw v. Chr.
146 Over de ouderlyke macht: ouders hadden een haast onbeperkte macht over hun kinderen. In geval van misbruik daarvan stond de rechter vrijwel machteloos. Alleen als er sprake was van een misdrijf, konden ouders uit de ouderlijke macht worden ontzet, maar slechts voor een bepaalde periode. In de tweede helft van de 19de eeuw gingen er stemmen op dat de ouderlijke macht beperkt zou moeten worden (Gedenkboek, p. 347-355).
147 Met Shakespeare als geschiedschryver zal Multatuli het oog hebben gehad op de tien historiestukken over zeven Engelse vorsten, lopend van Richard ii (eind 14de eeuw) tot en met Hendrik viii (midden 16de eeuw). In deze stukken beschreef Shakespeare de wording van de Engelse staat, waarbij hij zich veelal baseerde op historische bronnen.
148 Over de slaverny in Europa: in Idee 451 plaatste Multatuli de ‘zwarte’ en ‘witte slavernij’ tegenover elkaar, waarbij hij betoogde dat de witte slaaf - de werkman - er slechter aan toe was dan de zwarte. De zwarte slavernij was volgens hem openlijk en gebonden aan bepaalde wetten, terwijl de werkman slaaf is ‘minus 't
recht op onderstand, minus registratiekosten, minus gezegelden koopbrief, minus rente en risico’ (vw iii, 119).

150 Over schroefwatermolens: eenvoudige windmolens, die gebruikt werden om het water uit een polder te malen. Het water werd opgevoerd door een schroefpomp; in het verlengde van de as waren de wieken gestoken. Door hem om te slepen kon de molen op de wind worden gesteld (Visser, Zwaaiende wieken, p. 16-17).
151 Over het souverein recht van gratie: de Code Pénal bepaalde dat de rechter, als een verdachte schuldig was bevonden aan een kapitaal delict (een delict waarop de doodstraf stond), dan ook verplicht was de doodstraf op te leggen. Hij had dus niet de mogelijkheid om rekening te houden met verzachtende omstandigheden en een minder zware straf uit te spreken. Dit leidde er toe dat er in toenemende mate gratie werd verleend. Gratieverlening was een prerogatief van de kroon.
152 Over de chemische bestanddeelen der ceylonsche kaneel: aan het begin van de 19de eeuw ontstond de organische chemie. Aanvankelijk richtte men zich vooral op het identificeren van de samenstellende delen in plantaardige en dierlijke organismen. In 1834-1835 werd het belangrijkste chemische bestanddeel van kaneel bepaald: kaneelaldehyde, de reukstof van de kaneel.
153 De tucht op koopvaardyschepen vormde een actuele kwestie. Reders en gezagvoerders drongen aan op een nieuwe Schepenwet, vooral omdat de bestaande wetgeving geen mogelijkheid bood om desertie te straffen. In 1856 kwam de ‘Wet op de huishouding en tucht op koopvaardijschepen’ tot stand. Velen ervoeren deze nieuwe wet echter als een beperking van de bevoegdheden van de kapitein (Petrejus, Schip vaart uit, p. 91-97).
154 Over de opiumpacht op Java: de exploitatie van opium was een monopolie van het gouvernement, dat het uitsluitend recht van verkoop verpachtte. Leverde de staat veel geld op, in 1845 b.v. ruim negen miljoen gulden (Fasseur, Kultuurstelsel, p. 40).
156 Over het doorgraven der landengte van Suez, en de gevolgen daarvan: sinds lang bestonden er plannen om een verbinding tot stand te brengen tussen de Rode Zee en de Middellandse Zee. In 1856 ontving de Franse ingenieur Ferdinand de Lesseps de concessie tot het graven van het kanaal. In 1858 was het grootste deel van het benodigde kapitaal bijeengebracht; een jaar later begonnen de werkzaamheden, die in 1869 voltooid waren. Men verwachtte dat de kortere route van en naar Indië nadelig zou zijn voor de noordelijke havens; vooral vreesde men dat Nederland zijn belangrijke positie als stapelmarkt zou verliezen.
157 Over de betaling van landrenten in naturâ: tijdens het Engels bestuur over Java ( 1811-1816) werd een nieuw belastingstelsel ingevoerd, waarvan de landrente deel uitmaakte. Uitgangspunt hierbij was dat de staat eigenaar van de grond was; aan die eigenaar moest de inlandse bevolking een deel van de geschatte opbrengst van de velden betalen. Toen Nederland in 1816 het bestuur weer overnam, bleef de landrente gehandhaafd. Aanvankelijk geschiedde de betaling deels in natura, deels in geld. Met de invoering van het cultuurstelsel (1830) werd de bevolking vrijgesteld van
de betaling van landrente. Later kwam men hierop terug. Men ging weer over tot het heffen van landrente - nu echter diende de betaling uitsluitend in geld te geschieden -, terwijl de bevolking tegelijkertijd plantloon kreeg uitbetaald.

158 Over de koffikultuur te Menado: Zie [33-34] deze noot  .
159 Over de scheuring van het romeinsche ryk: Multatuli doelt vermoedelijk op de scheuring tussen het Oost- en Westromeinse rijk: na een langdurig proces van veroostersing, waardoor het rijk steeds meer verzwakt raakte, werd het na de dood van keizer Theodosius (395) verdeeld tussen diens zoons: Arcadius werd keizer van het oostelijk deel, Honorius van het westelijk deel.
160 Over de gemüthlichkeit der Duitschers: waarschijnlijk een toespeling op het Biedermeiertijdperk (1815-1850), waarin noties als behaaglijkheid en gemoedelijkheid centraal stonden en waarin men niet trachtte het onbereikbare na te streven, maar zich tevreden stelde met het eenvoudige en huiselijke.
161 Over de skandinavische Edda: eigenlijk kan men niet spreken van dè Skandinavische Edda omdat er, ook destijds al, twee verzamelingen van teksten onder die naam bekend waren: de proza-Edda - een verzameling teksten over het dichten en over de mythologie van het Noorden - en de Lied-Edda, waarin goden- en heldenliederen bijeen zijn gebracht. Beide werken werden in de 17de eeuw ontdekt en van beide verschenen in de 19de eeuw verschillende edities.
170 Over ministerieele verantwoordelykheid: de grondwetsherziening van 1848 voerde de ministeriële verantwoordelijkheid in. Daarvoor kregen ministers opdrachten van de vorst en dienden zij zich tegenover de vorst te verantwoorden. Na 1848 waren de ministers uitsluitend verantwoording schuldig aan de volksvertegenwoordiging. Hieraan verbonden was de onschendbaarheid van de koning.
172-173 Over het recht van een volk, te eischen dat de opgebrachte belasting ten-zynen-behoeve worde aangewend: er bestonden in Indië talrijke vormen van belasting. Daarnaast leverde het cultuurstelsel zeer veel geld op. De batige sloten kwamen grotendeels ten goede aan het moederland, dat er b.v. in 1860 het Nederlandse spoorwegnet mee financierde.
178 Over een konstitutie voor het Ryk insulinde: letterlijk ‘eilanden-Indië’, de naam die Multatuli gaf aan de Nederlandse bezittingen in de Indische archipel. Hij zinspeelt hier op een onafhankelijk Indië. De kolonie had namelijk geen eigen grondwet, maar viel onder de grondwet van het moederland.
180 Over het gebrek aan ephelkustiek in onze taalregels: het optreden van een verbindingsklank tussen twee woorden, waarvan het eerste eindigt en het tweede begint met een klinker. Bijvoorbeeld: de-n-ouwe. Komt in het Nederlands vooral voor in de spreektaal, maar wordt zelden geschreven.
183 Over de verplichting van Europa aan de Portugezen: Multatuli zal hier doelen op de grote ontdekkingsreizen van de Portugezen in de 15de eeuw. In 1498 ontdekte Vasco da Gama de zeeweg naar Indië. Dit was het begin van een periode van kolonisatie en winstgevende handel, waarvan veel Europese landen profijt hadden.

185 Over brandbaarheid van water: doelt op een reeks belangrijke chemische ontdekkingen aan het eind van de 18de eeuw. Tot die tijd had men altijd aangenomen dat water niet ontleed kon worden. In 1781 stelde men vast dat er ‘ontvlambare’ of ‘geflogisticeerde’ lucht (d.w.z. waterstof) en ‘vitale’ of ‘gedeflogisticeerde’ lucht (d.w.z. zuurstof) bestaat. In 1783 bewees Lavoisier dat water wel ontleedbaar is, namelijk in de kort daarvoor ontdekte ‘ontvlambare’ (dus brandbare) lucht en de ‘gedeflogisticeerde’ lucht.
Ik denk dat hy sterk water bedoelt: bedoeld kunnen zijn: alcohol of spiritus en ook salpeterzuur. Alcohol en spiritus zijn beide brandbare vloeistoffen, salpeterzuur is een sterk bijtend zuur dat oxyderend (populair: brandbaar) inwerkt op metalen e.d.
186-187 Over de melkvee...: de naam melkzee duidt op het - in de tropen veel voorkomende - verschijnsel dat (een deel van) een zee fosforesceert. Men verklaarde dit door de aanwezigheid van talloze kleine diertjes in het water, die een zacht wit licht uitstralen.
Banda: eiland ten zuiden van de Molukken, gelegen in de Banda-zee. Een gedeelte van die zee stond bekend om de melkwitte kleur die het water daar kon aannemen (R., ‘Melkzee.’).
189 Over elektriciteit als beweegkracht, zonder week yzer: in 1831 had Faraday een methode ontdekt om elektriciteit op te wekken, n.l. door beweging van een gesloten geleider in de directe nabijheid van een magneet. Dit kon o.m. met een elektromagneet, die tijdelijk magnetisch werd gemaakt door een elektrische stroom die er omheen liep. Weekijzer (ongelegeerd, zacht ijzer met een zeer laag koolstofgehalte, dat gemakkelijk te polariseren is) was daarbij vrijwel onmisbaar. Alleen een elektromagneet met een weekijzeren kern geeft een voldoende sterk magnetisch veld.
190 Over ebbe en vloed der beschaving: met dit beeld wordt gesuggereerd dat perioden van meer en minder beschaving elkaar met een vaste regelmaat afwisselen. Hen dergelijke gedachtengang, waarbij cultuurprocessen werden voorgesteld als wetmatig verlopende natuurprocessen, was destijds door de invloed van het positivistisch denken zeer gebruikelijk.
192 Over bevoorrechte Handelmaatschappyen: de meest bekende handelmaatschappij was de in de ondertitel genoemde ‘Nederlandsche Handelmaatschappy’. Deze maatschappij had, op grond van het consignatiestelsel, het monopolie op het transport van de, onder de dwang van het cultuurstelsel verbouwde, produkten van Indië naar Nederland. Bovendien had deze maatschappij als enige het recht die produkten ten behoeve van het gouvernement te veilen. Door de monopoliepositie werden de tarieven kunstmatig hoog gehouden.
195 Over de vogelnestklippen aan de javasche Zuidkust: aan de zuidkust van Java bouwen zwaluwen hun nesten tegen de steile klippen en onder overhangende rotsen. Deze nestjes, bestaande uit een gelei-achtige substantie, waren en zijn nog steeds een geliefde en kostbare lekkernij. Het gouvernement beschouwde zich als eigenaar van de grotten en verdiende veel geld met het verpachten daarvan.

196 Over de plaats waar de dag aanvangt: heeft betrekking op de zogenaamde datumgrens. Op alle plaatsen op aarde die op dezelfde meridiaan liggen, is het op hetzelfde ogenblik 12 uur 's middags. Op plaatsen die ten oosten van die meridiaan liggen en waar dus de zon eerder is opgegaan, is het eerder middag. Op plaatsen die ten westen van die meridiaan liggen en waar dus de zon later is opgegaan, is het later middag. Een lengteverschil van 1o geeft een tijdsverschil van 4 minuten. Reist men van de nulmeridiaan 180o naar het oosten, dan ontstaat een tijdsverschil van 12 uur: is het op de nulmeridiaan 15 maart 10 uur 's ochtends, dan is het 180o oostelijker 15 maart 10 uur 's avonds. Reist men echter 180o naar het westen, dan bereikt men weliswaar hetzelfde punt, maar daar is het dan 14 maart 10 uur 's avonds.
Dit probleem werd relevant in de tijd van de ontdekkingsreizen. De Portugezen en Nederlanders kwamen uit het westen, de Spanjaarden uit het oosten. Ieder volgde natuurlijk zijn eigen scheepsjournaal, met het gevolg dat op de eilanden in de Grote Oceaan die datum aangenomen werd, die de eerstaankomende er gebracht had. Zo ontstond een grillig verlopende datumgrens in de lengterichting van de aarde. Aan het begin van de 19de eeuw begon men hierin eenheid aan te brengen. Zo ontstond een denkbeeldige, van noord naar zuid lopende, lijn, ten westen waarvan een nieuwe dag begint, terwijl het ten oosten daarvan nog de vorige dag is.
200 Over galanterie: dit onderwerp kwam ter sprake in Multatuli's brief aan Kruseman, waarin hij refereerde aan een essay van Charles Lamb over galanterie. Lamb had geschreven ‘dat galanterie niet van een zijden of niet-zijden japon afhing’, iets wat Dekker naar zijn zeggen altijd gevoeld had en waarnaar hij zich steeds gedragen had (vw ix, 128). Charles Lamb (1775-1834) was een Engels schrijver die een reeks essays in het London Magazine publiceerde onder het pseudoniem Elia. In november 1822 verscheen het essay ‘Modern gallantry’, waarin Lamb betoogde dat mannen tegenover alle vrouwen galant moeten zijn, of die nu jong, mooi en van stand zijn of oud, lelijk en van eenvoudige komaf. Het bedoelde essay werd in Nederland bekend in een vertaling van Potgieter, onder de titel ‘Hedendaagsche galanterie’ (Proeven van een humorist. Naar het Engelsen van Ch. Lamb door E.J. Potgieter. Amsterdam, 1836, p. 101-111).
202 De century of inventions (volledige titel: A century of the names and scantlings of such inventions, as at present I can call to mind to have tried and perfected) was een curieuze wetenschappelijke publikatie uit 1663 van Edward Somerset, tweede markies van Worcester (1601-1667). Het boek, dat talloze malen werd herdrukt, bevat een lijst van honderd, meestal mechanische, uitvindingen (Dircks, The life).
203-204 Over de niet-etende bevolking van het eiland Rotti by Timor: de bevolking van het eiland Rotti, een van de Soenda-eilanden, stond bekend om haar matigheid. Zij leefde voornamelijk van een siroop, die gemaakt werd van het sap van de lontarboom en aangelengd werd met water.
205 Over het menschen-eten der Battah's, en het koppensnellen der Alfoeren: de Battah's of Batakkers, leden van een volksstam in het noorden van Sumatra, waren tot ver in de 19de eeuw menseneters.
Alfoeren: primitief levende bergbewoners, o.m. voorkomend op Celebes en op de
Molukse eilanden ten oosten van Celebes. Zij beschouwden het koppensnellen als een roemrijke daad.

206-207 Over het wantrouwen op de publieke zedelykheid. (Hy wil...de slotenmakers afschaffen...): vgl. een van de door Van Lennep geschrapte vragen van Frits aan dominee Wawelaar: ‘Waarom sluiten wij onze huizen in een land dat christelijk is, en waar dus geene dieven zijn?’ (zie het variantenapparaat  , p. 397).
208 De tegenstelling tussen ‘het recht’ en ‘de rechten’ vormt een belangrijk motief in Multatuli's Duizend-en-eenige hoofdstukken over specialiteiten (1871). Multatuli betoogt hierin dat men geen speciale kennis van ‘de rechten’ nodig heeft om over Recht en Onrecht te kunnen oordelen. Integendeel, juist de ‘fachmässige beoefening van “de Rechten” [heeft] te allen tyde en overal schade gedaan aan het Recht’ (vw v, 601).
209 Over Béranger als wysgeer: Pierre-Jean de Béranger (1780-1857) was een Frans volksdichter. Zijn politiek gekleurde, vaak satirische, liederen leverden hem conflicten op met de autoriteiten, maar bezorgden hem ook grote populariteit in geheel Europa.
210 Over den afkeer der Maleiers van den Javaan: hierover schreef Multatuli in noot 85  .
216 Over den puntwortel van den koffiboom: koffiebomen en -struiken hebben een spitse, zogeheten penwortel, die met zijn zijwortels tot vijf meter diep in de aarde dringt.
218 Over gevoel, gevoeligheid, sensiblerie, empfindelei, enz.: deze termen (de beide laatste betekenen: overdreven gevoeligheid, sentimentalisme) verwijzen naar de Sentimentaliteit, die zich tijdens de 18de eeuw in heel Europa manifesteerde. In deze stroming, die o.m. naar voren kwam in de letterkunde van die tijd, speelde het gevoel een allesoverheersende rol. Sentimentele schrijvers waren b.v. Rhijnvis Feith, E.M. Post, Schiller, de jonge Goethe, Rousseau en Matthias Claudius.
220 Saguweer: palmwijn, suikerhoudend en na gisting ook alcohol bevattend sap, dat verkregen werd door de onrijpe bloemkolven of ook wel de stam van bepaalde palmsoorten in te snijden.
221-224 Over de toekomst van den nederlandschen handel...Hy zegt dat er niet altyd zulke groote koffiveilingen zullen gehouden worden...: er bestond rond 1850 veel kritiek op de inrichting van de koffieveilingen. Die kritiek nam nog toe na de crisis van 1857 (zie hoofdstuk i, [22] deze noot  ). Men verzette zich vooral tegen het stelsel van slechts twee jaarlijkse koffieveilingen, waarbij noodgedwongen enorme partijen werden verhandeld. Men pleitte voor een gang van zaken, zoals die bij de veiling van andere tropische produkten voorkwam: een verdeling van de aanvoer over meer, b.v. maandelijkse, veilingen. Men hoefde dan minder grote partijen in te slaan, dus minder ruime kapitalen vast te leggen, zodat men minder risico's liep (Te Lintum, ‘Koffie-veilingen.’).

225 Over Genesis: in de reeks vragen van Frits aan dominee Wawelaar komen verschillende kwesties voor die betrekking hebben op het bijbelboek Genesis, n.l: ‘Wat was licht vóór er zon was?’; ‘Had die Melchizedek het ware geloof?’; ‘Wat zou er gebeurd zijn als Eva dien appel niet gegeten had?’; ‘Hoe kwam Noach aan een paar ijsbeeren voor de ark?’ en ‘Van waar kwamen de menschen die Kaïn niet mogten doodslaan?’ (zie het variantenapparaat  , p. 396-397). Vgl. ook de kwestie van de dubbele geboorte van Eva en de daarbij horende annotatie (hoofdstuk xviii, [255-256] deze noot  ).
226 Over de geheime genootschappen der Chinezen: in China bestonden van oudsher alle mogelijke soorten geheime genootschappen, die zich bewogen op het gebied van de religie, de handel, de politiek enz. Vaak vormden ze een verzamelplaats van ontevredenen; vandaar dat politieke omwentelingen nogal eens hun begin vonden in zo'n geheim genootschap. In de jaren 1850-1855 waren verschillende Chinese geheime genootschappen actief aan de westkust van Borneo. De Chinezen daar wensten zich niet te onderwerpen aan het Nederlands gezag. Het gouvernement zond een paar maal militaire expedities. In 1855 werd de rust definitief hersteld.
229 Over waarheid in poëzie: vgl. de uitspraken van Droogstoppel over dit onderwerp (vooral in hoofdstuk i) en Multatuli’s noot 4  met bijbehorende annotatie (hoofdstuk iii).
230 Over de impopulariteit der rystpelmolens op Java: er was een beperkt aantal, met waterkracht aangedreven, rijstpellerijen op Java. De impopulariteit van deze molens hing wellicht samen met de hongersnood in de residentie Cheribon (1844). Twee jaar eerder had een Nederlandse ondernemer verlof gekregen om in de residentie Cheribon een rijstpelmolen te exploiteren. De bevolking van de naburige districten zou een vijfde deel van de oogst van 1843 aan de fabrikant afstaan en deze zou, in ruil daarvoor, de landrente voor de bevolking betalen. Toen er in 1844 een ernstig gebrek aan rijst ontstond, met name in de districten rond de bewuste onderneming, werd dat algemeen geweten aan de daar aanwezige rijstpelmolen (Fasseur, Kultuurstelsel, p. 52-54).
232 Over de Wajangs der Chinezen: ‘wajang’ is de algemene benaming voor Javaans poppenspel; er waren verschillende soorten poppenspel, die elk door een nadere bepaling achter het woord ‘wajang’ werden aangeduid. Multatuli heeft vermoedelijk het oog op het bekende schimmenspel, waarbij schaduwen van poppen worden geprojecteerd op een strakgespannen scherm van wit weefsel. Achter het scherm stond een lamp en bevonden zich de vertoner en eventueel de muzikanten. De toeschouwers aan de andere kant van het scherm zagen de bewegende schimmen. Een soortgelijk schimmenspel kwam ook in China voor, maar kreeg hier niet dezelfde bekendheid als het Javaanse schaduwtoneel. Vgl. ook de brief aan Kruseman (1851), waarin sprake is van ‘chinese schimmen’ (vw ix, 178-179).
233 Over den prys van de Java-koffi: de koffieprijzen werden voor een belangrijk deel bepaald door de nhm en de grote makelaars. Voor elke partij koffie werd een minimumprijs vastgesteld; onder die prijs werd niet verkocht. Eind jaren vijftig bleef de nhm door buitenlandse concurrentie steeds meer met partijen zitten. Soms
verkocht zij dan toch beneden het vastgestelde minimum, iets wat veel kritiek veroorzaakte. Er kwamen dan ook steeds meer pleidooien voor verkoop in het openbaar volgens de wetten van vraag en aanbod (Te Lintum, ‘Koffie-veilingen.’).

235 Over besproejing van gemeene velden: op een groot deel van Java vielen landbouwgronden onder het zogeheten dorpsbeschikkingsrecht. Die gronden stonden ter beschikking aan een bepaalde gemeenschap, vaak aan een dessa. Leden van zo'n gemeenschap hadden dan een aandeel in die communale velden. Zie voor de irrigatie van (rijst)velden [100] deze noot  .
237-238 Over evenwicht in den handel. (Hy spreekt daarin van wissel-agio...): in de handel werkte men met wissels om op grote afstand betalingen te kunnen doen zonder geld over te hoeven zenden. Het betrof een ruil, waarbij iemand (b.v. een bank) op de ene plaats een bepaald bedrag ontving en zich verplichtte om dat bedrag later op een andere plaats weer uit te betalen. Bij die ruil gebruikte men een wissel(brief): de ondertekenaar daarvan (de trekker) gaf de ontvanger van het geld (de betrokkene) opdracht om het aangegeven bedrag op een bepaalde datum uit te betalen aan degene aan wie de wissel was afgegeven (de nemer). Als de betalingsbalans tussen het land waar het geld in ontvangst was genomen en het land waar het moest worden uitbetaald, in evenwicht was, werden de wissels tegen (ongeveer) de muntpariteit verhandeld. Was er in het eerste land een tekort op de betalingsbalans, dan kwam er een extra bedrag boven de officieel vastgestelde waarde van de wissel, de wisselagio.
239-240 Over het standhouden van aziatische gewoonten. (Hy beweert dat Jezus een tulband droeg.): vgl. een van de vragen van Frits aan Wawelaar: ‘Droeg Jezus kousen, en had hij een' tulband op?’ (zie het variantenapparaat  , p. 396).
241-242 Over de denkbeelden van Malthus...onderhoudsmiddelen: Thomas Robert Malthus (1766-1834), Engels econoom en geestelijke, publiceerde in 1798 An essay on the principles of population [...]. Hij beweerde hierin dat de groei van de middelen van bestaan geen gelijke tred houdt met de groei van de bevolking, zodat er een voortdurend tekort aan voedsel dreigt. De staat zou daarom in het belang van het algemeen de uitbreiding van de bevolking moeten beperken. Zie ook [80-84] deze noot  .
244 Over de havenhoofden te Batavia, Samarang en Soerabaja: de haven van Batavia had sterk te lijden onder het probleem van de verzanding, veroorzaakt door het door de rivier de Tjiliwong meegevoerde slib. Daarom had men al in de 17de eeuw twee evenwijdig lopende pieren gebouwd. De grotere schepen bleven op de buitenrede liggen; daar vond ook het laden en lossen plaats. Kleine bootjes zorgden voor het vervoer tussen de buitenrede en de stad. Omdat de verzanding verderging, was men herhaaldelijk gedwongen de havenhoofden te verlengen. Soortgelijke problemen deden zich in Samarang en Soerabaja voor.
245 Over bouwkunde, als uitdrukking van denkbeelden: vgl. de passage  in hoofdstuk v.

246-247 De verhouding der europesche ambtenaren tot de Regenten op Java komt ter sprake in de ‘uitweiding over 't mechanismus van het bestuur’ in Nederlands-Indië, die begint in hoofdstuk v, hier  .
248 Over het wonen in kelders, te Amsterdam: een kleine 10% van alle Amsterdammers woonde in 1858 in kelderwoningen. De meeste van die kelders waren vochtig en er kwam weinig of geen daglicht binnen; ze vormden dan ook een ernstige bedreiging voor de gezondheid van de mensen die er moesten wonen (Brugmans, Geschiedenis Amsterdam vi, p. 39).
250 Over de werkeloosheid van een Opperwezen, by volmaakte natuurwetten: deze kwestie, waarop Multatuli in zijn Ideën meermalen zou terugkomen, hield hem al bezig in de tijd dat hij Max Havelaar schreef. Het bestaan van volmaakte natuurwetten vormde voor hem een reden om te twijfelen aan het bestaan van een God: ‘Veel zegt mij dat er een God is, want alles kan niet voortgekomen zijn door niets uit niets. Maar veel zegt mij dat er geen God is. Voornamelijk 1o de volmaaktheid der natuurwet die nooit afwijkt en dus iets machinaals heeft wat ik niet kan overeenbrengen met werkzaamheid en onmiddellijke zelfbeschikking zoo als toch het werk zou moeten zijn van Almagt. Een koning met een volmaakte Constitutie heeft niets te doen. Niets doen is onvereenigbaar met alles doen of Almagt’ (brief aan Tine van 13 oktober 1859, vw x, 75). Vgl. ook de geschrapte vraag van Frits aan Wawelaar: ‘Wat is de bezigheid van een opperwezen, bij volmaakte natuurwetten?’ (zie het variantenapparaat  , p. 397).
251 Over het zoutmonopolie op Java: dit monopolie stamde uit de tijd van de Verenigde Oostindische Compagnie (voc). Ook in Dekkers tijd nog was de bevolking verplicht zout, dat een onmisbaar ingrediënt vormde van alle voedsel, tegen hoge prijzen bij een van de centrale zoutpakhuizen te kopen, hetgeen een belangrijke bron van inkomsten voor het gouvernement betekende. Zie ook Multatuli’s noot 71  (hoofdstuk viii).
252 Over de wormen in den sagopalm...: het merg in de stam van de sagopalm werd wel verwerkt tot voedsel, o.m. tot een dikke brei en ook tot koekjes. In de uitgeknede resten van dat merg kwamen na verloop van tijd dikke larven, die werden gegeten nadat ze aan spitjes waren gebraden.
253 Over de Spreuken, den Prediker, het Hooglied, en de pantoens der Javanen: een pantoen is een vierregelig gedicht, met na de tweede regel een wending. Het is een typische vorm van volkspoëzie, meestal handelend over de liefde. Kennelijk zag Multatuli een overeenkomst tussen de pantoens en de drie genoemde bijbelboeken. Die overeenkomst zou kunnen liggen in de in de bijbelboeken en in de Indische volkspoëzie vastgelegde wijsheden. De genoemde bijbelboeken werden n.l. destijds alle toegeschreven aan de om zijn wijsheid vermaarde koning Salomo.
254 Over het jus primi occupantis: het recht dat iemand heeft op eigendom van de grond die hij als eerste in bezit neemt. In de toenmalige koloniën speelde de vraag aan wie de grond toebehoorde: aan de oorspronkelijke bewoners of aan de koloniale mogendheid. Bovendien kwam het voor dat koloniale mogendheden onderling elkaar het recht op een bepaalde streek betwistten.

255 Over de armoede der schilderkunst: vgl. de passage over het schilderij van de terechtstelling van Maria Stuart (hoofdstuk xi, hier  ).
259 Over het jus talionis...: d.w.z. over het recht op wraak, op vergelding: oog om oog, tand om tand.
261n5 Sentot: pseudoniem van Sicco Ernst Willem Roorda van Eysinga (1825-1887). dat stuk is nà den Havelaar geschreven: ‘De laatste dag der Hollanders op Java’ (ook wel ‘De vloekzang’ genoemd) ontstond inderdaad na de verschijning van Max Havelaar, n.l. op 1 december 1860 (Roorda van Eysinga, Mijne verbanning en mijn Vloekzang, p. 36).
dat myn vriend...om 't vervaardigen van dit stuk uit Indie verbannen is: over een mogelijk verband tussen Roorda van Eysinga's verbanning uit Indië (1864) en de ‘Vloekzang’ is destijds veel te doen geweest. Roorda van Eysinga zelf was van mening dat dit gedicht de oorzaak van zijn verbanning was. Hij uitte zijn veronderstelling, die - zoals hierna zal blijken - strijdig was met de feiten, in de hierboven genoemde brochure; deze verscheen in 1866.
Van der Wyck: Jhr.Mr. Herman Constantijn van der Wijck (1815-1889) was ten tijde van de verbanning van Roorda van Eysinga lid van de Raad van Indië. Deze Raad stond de gouverneur-generaal ter zijde. De leden (‘Raden van Indië’) hadden een raadgevende stem; de gouverneur-generaal was verantwoordelijk (zie ook [170-171] deze noot  ).
als zoodanig een der voorstanders van die uitzetting: het Regeringsreglement van 1854 schreef voor dat de gouverneur-generaal uitsluitend ‘in overeenstemming met den Raad van Nederlandsch-Indie’ een banvonnis mocht uitspreken (artikel 47). Zie voor het Regeringsreglement van 1854 het Staatsblad van Nederlandsch Indie (Ind. Stb.) 1855, nr. 2.
Van der Wyck...heeft dit ontkend: niet gevonden. Waarschijnlijk baseerde Multatuli zich op een uitspraak van Roorda van Eysinga. Van der Wijck had in 1865 een brochure gepubliceerd onder de titel Onze koloniale staatkunde. Een beroep op het Nederlandsche volk. Hierin betoogde hij o.m. dat Nederland zich verrijkte ten koste van de Javaan. Met deze opvatting bevestigde hij in feite de juistheid van Roorda van Eysinga's uitlatingen over het batig slot. Deze reageerde nog hetzelfde jaar met zijn brochure Eene ontleding van ‘Onze koloniale staatkunde’, waarin hij ook zijn verbanning aan de orde stelde. Roorda van Eysinga stelde de retorische vraag: ‘Was het volgens eed en pligt, de leugen rond te strooijen, dat ik een Vloekzang zou hebben verspreid, en mij daarvoor te ontslaan en te verbannen zonder mij te hebben gehoord?’ Aan deze passage voegde hij de volgende noot toe: ‘Jhr. van der Wijck heeft nu nog de onbeschaamdheid dit te ontkennen. Ik zal mijne getuigen noemen, zoodra de Minister van Koloniën zich zal hebben verantwoord aan de Tweede Kamer’ (Roorda van Eysinga, Eene ontleding, p. 48).
de behandeling van Roorda's zaak in de Tweede-Kamer...het Regeerings-Reglement schryft dat overleggen voor: op Roorda van Eysinga was artikel 47 van het Regeringsreglement 1854 van toepassing; dit handelde over de verbanning van personen die waren geboren binnen Nederlands-Indië. Het laatste lid van dit artikel schreef voor dat, voorzover de verbanningsmaatregel Nederlanders betrof, het besluit bekend moest worden gemaakt aan de Staten-Generaal. De zaak van Roorda van Eysinga kwam aan de orde in de zitting van de Tweede Kamer op 16 maart 1865 (zie: Verslag der Handelingen van de Staten-Generaal 1865; verder aangehaald als: Hand.).
De besprekingen waren gebaseerd op het ‘Extract uit het register der besluiten van den Gouverneur-Generaal van Nederlandsch Indie’ (gedateerd: 3 september 1864). Dit ‘Extract’ is afgedrukt in de Bijl. Hand. 1864-1865.
Minister Fransen v.d. Putte: Isaac Dignus Fransen van de Putte (1822-1902) was minister van koloniën in de tijd dat de zaak-Roorda van Eysinga speelde, n.l. van 1863 tot 1866.
meende te kunnen volstaan met de aanbieding van een extrakt uit die beschikking: uit het banvonnis zoals dat aan de Tweede Kamer was voorgelegd, bleek dat de oorzaak van de verbanning van Roorda van Eysinga niet zijn ‘Vloekzang’ was, maar een artikel van zijn hand met de titel ‘Solo en de Resident Nieuwenhuijzen’, verschenen in de Java-Bode van 25 juni 1864. Volgens het verbanningsbesluit was de ‘strekking van dat artikel onmiskenbaar [...] gevaarlijk voor de openbare rust en orde in Nederlandsch Indie’ (Bijl. Hand. 1864-1865, p. 687). De verdenking dat er in het achtergehouden deel van dat dokument iets over de ‘Vloekzang’ kon hebben gestaan, kon ontstaan doordat Roorda van Eysinga - tegen de voorschriften in - niet het volledige banvonnis onder ogen had gekregen. In het stuk dat hem werd betekend ontbraken de punten 2 en 3, d.w.z. de klacht van de firma die zich door het genoemde artikel in de Java-Bode benadeeld voelde en het advies van de procureur-generaal. Deze punten stonden wel afgedrukt in het ‘Extract’ dat de Tweede Kamer was toegezonden (Jongmans, Exorbitante rechten, p. 102-103).
- al zy 't dan dat r.v.e. zelf nooit de hand leende tot de publikatie - het verscheen herhaaldelyk in druk...: in Mijne verbanning en mijn Vloekzang schreef Roorda van Eysinga dat hij zijn gedicht nu en dan onder vrienden had voorgedragen en dat hij slechts één persoon een afschrift had gegeven. Drie jaar lang werd het gedicht niet verspreid. Daarna waren er - volgens Roorda van Eysinga door toedoen van een van zijn vijanden - plotseling talloze exemplaren van in omloop.
de beroemde imprekatie [vervloeking] van Camille: komt voor in het treurspel Horace (1640) van Pierre Corneille (1606-1684). Hierin de volgende vervloeking van Rome door Camille:

‘Rome, l'unique objet de mon ressentiment!

Rome, à qui vient ton bras d'immoler mon amant!

Rome qui t'a vu naître, et que ton coeur adore!

Rome enfin que je hais parce qu'elle t'honore!

Puissent tous ses voisins ensemble conjurés

Saper ses fondements encor mal assurés!

Et, si ce n'est assez de toute l'Italie,

Que l'Orient contre elle à l'Occident s'allie;

Que cent peuples unis des bouts de l'univers

Passent pour la détruire et les monts et les mers!

Qu'elle-même sur soi renverse ses murailles,

Et de ses propres mains déchire ses entrailles!

Que le courroux du ciel allumé par mes voeux

Fasse pleuvoir sur elle un déluge de feux!

Puissé-je de mes yeux y voir tomber ce foudre,

Voir ses maisons en eendre, et tes lauriers en poudre,

Voir le dernier Romain à son dernier soupir,

Moi seule en être cause, et mourir de plaisir!’

(Acte iv, scène 5; Oeuvres des deux Corneille 1, p. 151-152).

264n6 den zang van Saïdjah: Multatuli verwijst naar het tweede lied van Saïdjah, ‘Zie hoe de badjing zyn levensonderhoud zoekt’ (hoofdstuk xvii, hier  .
oorspronkelyk in 't maleisch: het tweede lied van Saïdjah is een ‘tamelijk getrouwe vertaling’ van een Maleis gedicht, dat afgedrukt staat in vw ix, 683-688. De Maleise tekst, geschreven in Latijnse karakters in Multatuli's handschrift, is geschreven ‘in een soort gemengde taal waarin naast literaire vormen ook elementen uit het Europeanen-Maleis, het Bataviaas-Maleis en wellicht het Ambons-Maleis voorkomen; typisch een taalgebruik zoals een Europeaan met de nodige ervaring op verschillende plaatsen in Indonesië, met voldoende belangstelling voor de Maleise taal, maar zonder er veel specifieke studie van gemaakt te hebben, zou kunnen verwerven.’ Aangenomen moet worden dat Multatuli het Maleise gedicht schreef in het najaar van 1858; hoogstwaarschijnlijk had hij het tijdens het schrijven van Max Havelaar tot zijn beschikking (Teeuw, ‘Multatuli en de Maleise poëzie’, de citaten op p. 33 en p. 32). Zie ook hoofdstuk xvii, Multatuli’s noot 145  en de hierbij horende annotatie.
Idee 951: hierin de volgende passage: ‘Gedurende m'n verblyf in Indië, had ik byna altyd [...] te veel te doen, om me over te geven aan bespiegelende werkzaamheden. Die tyd zou later komen, hoopte ik! Na Lebak echter, ontbrak de gelegenheid nog meer dan vroeger, 't Gevolg hiervan was, dat ik in 't bezit geraakte van een bundel desiderata, waarvan alleen de opschriften een vry lyvig boekdeel zouden uitmaken. Daarvan echter is het grootste gedeelte by stukken en brokken
verloren gegaan. Schipbreuk, brand, oproer, onverwacht vertrek met achterlating van bagage - zegge: vlucht! - diefstal... (vw vi, 147-148).
sofistikatie: vervalsing.
zekere Bloemlezer...dat vertrek 'n paar jaar te verschuiven: met zekere Bloemlezer doelt Multatuli op Johannes van Vloten (1818-1883). Deze nam in zijn Nederlandsch dicht en ondicht ook werk van Multatuli op. In een korte introductie op dat werk schreef Van Vloten: ‘Zijn vader [...] nam hem ten slotte, op zijn twintig- of een en twintigste jaar, op een reis naar Java meê, waar hij nu weldra in landsbetrekking geplaatst werd [...].’ (Nederlandsch dicht en ondicht iii 185, p. 577). Dekkers vertrek naar Indië vond echter plaats in september 1838, dus toen hij 18 jaar oud was.
De chronologische rangschikking der chinesche dynastien is een toespeling op een uitgave van Van Vloten uit 1856-1858: Chronologische tabellen der algemeene geschiedenis. Naar het Hoogduitsch van W.F. Volger, voor Nederlanders ingericht. In drie afdeelingen. Haarlem, 1856-1858. Dit werk bevat horizontale tijdbalken en vertikale kolommen per land; de belangrijkste gebeurtenissen uit de wereldgeschiedenis staan hierin, zonder commentaar, genoteerd.
Met zijn twijfel aan de wetenschappelyke en moreele integriteit in karakterbeschryving refereert Multatuli aan Van Vlotens Onkruid onder de tarwe. Letterkundige karakterstudie (1875). Van Vloten beschrijft hierin zeer kritisch ‘de verstandelijke en zedelijke ziektegeschiedenis van een weelderig dichtvernuft [...] dat zich, tot schâ van zich en zijn werken, in behaagzieke zelfbespiegeling en ijdeltuitige zelfvertroeteling verliep’ (Van Vloten, Onkruid, p. 5).

269n7 de bewysstukken die ik zoowel in den Havelaar als in de Minnebrieven overleg: de bewijsstukken, waaraan in Max Havelaar gerefereerd wordt, zijn zoveel mogelijk en te bestemder plaatse in de annotaties opgenomen.
In de Minnebrieven (1861) komen twee bewijsstukken voor: de lijst van gestolen buffels (vw ii, 127-128) en de brief met vraagpunten aan de controleur (vw ii, 135-142).
De lijst van gestolen buffels is gebaseerd op een deel van een Maleis rapport inzake buffelroof, opgesteld door de geheime politie; vermoedelijk kreeg Dekker dit stuk in handen door toedoen van de djaksa van Lebak. Zie voor de vertaling van het Maleise rapport vw ix, 551-561, vooral 552-553. Daarnaast bestaat er nog een lijst, opgesteld door de hoofddjaksa, ten behoeve van het officiële onderzoek dat Brest van Kempen na het ontslag van Dekker heeft ingesteld. Zie over dit onderzoek hoofdstuk viii, Multatuli’s noot 74  met bijbehorende annotatie. Deze lijst, die overeenkomsten maar ook verschillen vertoont met de door Dekker gebruikte lijst, is als bijlage opgenomen bij het Besluit van 11 december 1856 van gouverneur-generaal Pahud, waarmee de zaak-Lebak werd afgesloten (zie voor het besluit vw ix, 671-674; zie voor de lijst van Brest van Kempen: Jaquet en Nieuwenhuys, ‘Tienduizend buffels’).
Het document dat ten grondslag ligt aan de vraagpunten van de controleur is afgedrukt in vw ix, 584-591.
sommatie aan Duymaer van Twist: Albertus Jacobus Duymaer van Twist (1809-1887) was de gouverneur-generaal, onder wiens verantwoordelijkheid de zaak-Lebak zich afspeelde. Multatuli heeft hem herhaaldelijk uitgedaagd de in Max Havelaar bekend gemaakte gegevens aan te vechten. Een van de eerste keren dat hij dit deed, was in Minnebrieven, dat ruim een jaar na Max Havelaar werd gepubli-
ceerd. Hierin de volgende passages: ‘Ik wend my tot u, Mr Albertus Jakobus Duymaer van Twist. [...] Ik veroordeel u tot kennisname van alles wat ik zal te zeggen hebben aan de Nederlandse natie. Ik beveel u, naar my te luisteren. Ik beveel u dat, met het gezag van den man die zyn plicht deed, tegenover iemand die zyn plicht niet deed.’ [...] ‘Heb ik u al of niet de brieven geschreven, die vermeld staan in Multatuli's boek over de koffie? Heb ik u al of niet den brief geschreven, dien dezelfde Multatuli meedeelde in zyn Indrukken van den dag? [Brief aan den gouverneur-generaal in-ruste, akv] Waren er by dien laatsten brief al of niet overgelegd bylagen, die u in staat stelden te weten, dat ik als Assistent-Resident van Lebak myn plicht deed, en dat gy als Gouverneur-Generaal van Neerlands-Indië uw plicht niet hebt gedaan?’ (vw ii, 132-133).

293n8 Juist op de manier die Droogstoppel hier betreurt niet gevolgd te hebben, is de beschikking over 't boek Havelaar in andere handen overgegaan: heeft betrekking op de kwestie van het kopijrecht van Max Havelaar. Jacob van Lennep (1802-1868) zou voor de toen nog onbekende Douwes Dekker de uitgave van Max Havelaar verzorgen. Om met uitgever De Ruyter een contract te kunnen sluiten, had Van Lennep een bewijs nodig dat hij daartoe het recht had. Hij vroeg Multatuli daarom om ‘een stuk op Zegel (belgisch) [...], waarbij gij verklaart mij het kopijregt over het werk getiteld enz: te hebben afgestaan en daarvoor te zijn voldaan naar uw genoegen’ (vw x, 202; brief van 23 januari 1860). Op 25 januari zond Dekker het gevraagde (vw x, 204-205). Hiermee was Van Lennep officieel eigenaar van het kopijrecht van Max Havelaar geworden. Dekker had zo de zeggenschap over (de wijze van uitgeven van) zijn boek verloren. Dat bleek toen er een herdruk van Max Havelaar moest verschijnen: de door Multatuli gewenste volksuitgave - goedkoop en in een grote oplage - kwam niet tot stand. Dekker spande tot tweemaal toe een proces aan tegen Van Lennep, maar werd beide keren in het ongelijk gesteld (vw x, 438-454, 461-464, 527-528 en 651-666). Zie in verband met Van Lenneps verzoek het kopijrecht over te dragen: I. Kisch, ‘Het advocaten-briefje in het conflict Douwes Dekker-Van Lennep.’ In: Raster 4.1 (1970), p. 38-59, en over het proces: I. Kisch, ‘Kanttekeningen tot het proces Douwes Dekker-Van Lennep.’ In: Maatstaf 17.xi (1970), p. 712-727. Meer over deze kwestie in het hoofdstuk over de Overlevering  .
ondersteuning die strekken zou om me zes maanden rust te verschaffen: op 11 januari 1860 waren Van Lennep en Dekker overeen gekomen dat Van Lennep Dekker zes maanden lang f 200,- per maand voorschot zou geven op litterair werk (vw x, 188). Tot en met juni 1860 ontving Dekker inderdaad iedere maand f 200,(vw x, 213, 215, 222, 228 en 244).
In een aan my gerichten ‘Brief’ verklaart de heer Van Lennep: dat hy 't populair worden van m'n arbeid wilde tegengaan: bedoeld is de brochure Brief aan den heer E. Douwes Dekker (1862). Hierin schreef Van Lennep o.m.: ‘Heb ik het mijn plicht als Nederlander geächt, uw boek ter kennisse te brengen van de machtigen, de verstandigen en beschaafden onder onze Natie, hier en in Indiën, ik zoû rekenen dien plicht overtreden, ja, verraad jegends mijn Vaderland gepleegd te hebben, indien ik uw boek had doen strekken, om 't schuim dier Natie, hier en in Indiën, in beweging te brengen, om den moorddolk te doen wetten en de fakkel der vernieling te doen zwaaien en rampen zonder tal over het land mijner geboorte te storten’ (vw x, 560-575; het citaat op p. 572).
blz. 17 van Vrye-arbeid, uitgaaf 1873: deze verwijzing heeft betrekking op de noot
onderaan pagina 17 (doorlopend op p. 18) van Over vryen-arbeid in Nederlandsch Indie. Vierde, vermeerderde, druk (1873). De bedoelde passage is afgedrukt in vw ii, 295-296. Hierin stelde Multatuli nogmaals dat hijzelf en niet Van Lennep de beschikking over Max Havelaar had. Tegelijk verklaarde hij zich akkoord met de voor hem ongunstige uitspraak van de rechtbank, omdat die zich alleen had bezig gehouden met het document waarin hij afstand had gedaan van het kopijrecht. De wijze waarop Van Lennep dat document had verworven (‘om nu met een uitgever een contract te kunnen sluiten’) was daar niet aan de orde geweest. Multatuli kondigde aan te zullen appelleren voor ‘de rechtbank der publieke opinie. En dáár zal ik winnen, Mr Van Lennep!’
Noot op Idee 289: hierin gaf Multatuli een nadere toelichting op het conflict met Van Lennep. Van Lennep had, tegen de afspraak in, geen goedkope editie van Max Havelaar laten verschijnen. Toen Multatuli zijn lastgeving introk, had Van Lennep zich op het hem gezonden bewijs van eigendom beroepen. Multatuli ontkende echter zijn boek te hebben verkocht. Vervolgens ging Multatuli in deze noot in op het feit dat de namen van plaatsen en sommige personen niet voluit gedrukt zijn. Door deze ingreep van Van Lennep kon men het waarheidsgehalte van Max Havelaar in twijfel trekken. Als voorbeeld haalde Multatuli een uitspraak van de Engelsman Wallace aan die in zijn boek Insulinde beweerd had dat Max Havelaar geen waarde had, ‘“omdat ik geen dagtekeningen en geen byzonderheden vermeld, en de door my aangevoerde grieven alzo niet konden onderzocht worden.”’ (vw ii, 701-704; het citaat op p. 704). Zie voor het boek van Wallace hoofdstuk v, Multatuli’s noot 10  en de bijbehorende annotatie.

293-294 de tarwe hebben kunnen scheiden van het kaf: vgl. o.m. Mattheus 3:12, waar eveneens sprake is van ‘tarwe’ en niet van het ook toen uit de zegswijze bekende ‘koren’: Wiens wan in Zijn hand is, en Hij zal Zijn dorsvloer doorzuiveren, en Zijn tarwe in Zijn schuur samenbrengen, en zal het kaf met onuitblusselijk vuur verbranden.’
312 driegulden: zilveren munt; met de wet van 22 maart 1839 vervangen door de beter in het decimale stelsel passende rijksdaalder (Van Gelder, Nederlandse munten, p. 171). Bij Koninklijk Besluit nr. 12 van 24 maart 1846 werd de driegulden, met ingang van 19 april 1846, buiten koers gesteld (Stb. 1846, nr. 12). Droogstoppel wilde Bastiaans dus een waardeloze munt cadeau doen.
336n9 Het Wapen van Bern stamde uit de 16de eeuw. Nadat het gebouw in 1852 gesloopt was, verrees op dezelfde plaats het gebouw ‘Eensgezindheid’, waar onder meer vergaderingen, maar ook boekenveilingen werden gehouden (Ross, ‘Waarom’, p. 141-142).
341 afslager: degene die bij een openbare verkoping de inzetbedragen noemt.
343-345 Aglaia...een allerliefste verzameling van dames-handwerken: het tijdschrift Aglaja. Maandboekje voor Dames-handwerken - waarvan de naam ontleend was aan die van een der drie Gratiën - was in 1848 opgericht door A.C. Kruseman, een jeugdvriend van Dekker. In 1857 ging het kopijrecht van het zeer populaire blad over in andere handen; in 1864 ging het blad op in een groter modetijdschrift (Kruseman, Bouwstoffen i, p. 194).

354 Gaafzuiger: deze naam wordt in de vertaling Nahuijs (p. 40) als volgt verklaard: ‘Gaaf = talent, gift of nature, endowment; zuiger = sucker’.
358 ouwels: voorwerpen om brieven te sluiten.
369-370 Ieder makelaar weet van hoeveel gewicht een goede sorteering der kavelingen is: het behoorde tot de taak van de makelaars om de uit Indië aangevoerde koffie te sorteren. Alle gelijksoortige koffie, waar ook opgeslagen, werd verenigd tot zogenaamde pakkingen. Deze bestonden uit meerdere kavelingen; een kaveling is de eenheid waarin op de veiling gehandeld werd. Deze bestonden - al naar gelang de kwaliteit - uit meerdere balen. De ordinaire kwaliteiten telden soms duizenden of tienduizenden balen per pakking, de superieure soorten enige tien- of honderdtallen (Mansvelt, Geschiedenis ii, p. 165-166).
379-401 ik zag in dat er een gevaar dreigt, dat de heele koffimarkt bederven zou...alle anderen ook: het grote rendement van de gouvernementscultures en de gedwongen vestiging van de koloniale markt in Nederland hielp tienduizenden Nederlanders aan werk. Reders, assuradeurs, fabrikanten, makelaars en alle anderen die bij vervoer, opslag en verkoop van de koloniale produkten waren betrokken, profiteerden hiervan.
382-383 suikerraffinadeurs - Frits zegt: raffineurs, maar ik schryf nadeurs: Droogstoppel gebruikt in dit geval het juiste woord. Hoewel naast het werkwoord ‘raffinaderen’ ook de vorm ‘raffineren’ voorkomt in de betekenis ‘ruwe grondstof een zuiveringsproces doen ondergaan’, bestaat er geen variant ‘raffineur’, met dezelfde betekenis als ‘raffinadeur’. Het woord ‘raffineur’ komt wel voor, maar dan in de betekenis ‘werktuig waarmee houtsplinters worden fijngemalen’.
383-384 de Rosemeyers...doen in suiker: Amsterdam was een van de belangrijkste suikermarkten. Vanuit Indië werd de ruwe suiker aangevoerd. De raffinage, die een belangrijke tak van nijverheid vormde, vond plaats in Amsterdam. Daarna werd de suiker voor het grootste deel naar het buitenland uitgevoerd (Van Tijn, Twintig jaren, p. 73-76).
387 indigo: een deel van de Javaanse bevolking was verplicht de indigoheester te planten en te oogsten en er vervolgens de blauwe kleurstof voor weefsels uit te bereiden. De kleurstof werd ten slotte via veilingen in Nederland verhandeld.
388-390 dat zelfs de scheepsreederyen er eenigszins in betrokken zyn, en de koopvaardyvloot: de opbloei van scheepsbouw en scheepvaart was een direct gevolg van het cultuur- en consignatiestelsel. Bij de oprichting van de nhm (1824) was bepaald dat de Maatschappij voor het overbrengen van goederen uitsluitend gebruik mocht maken van Nederlandse schepen onder Nederlandse vlag en door Nederlanders gevoerd, en wel bij voorkeur van schepen die in Nederland waren gebouwd. Hierbij kwamen premies voor de scheepsbouw, de toezegging van enkele gegarandeerde reizen voor nieuwgebouwde schepen en een beschermende vrachtprijs.
397 Hollowaypillen: genoemd naar de wereldberoemde Engelse kwakzalver Thomas Holloway (1800-1883), die zijn medicijnen aanprees door middel van ongekend grote reclamecampagnes.

398 menschen die van staatsschuld leven: de staatsschulden - leningen door de staat om buitengewone uitgaven te dekken - boden gelegenheid om bespaarde kapitalen rentegevend te beleggen, zonder dat men risico's liep.
399 touwslagers: mensen die touw maken door het ineendraaien van strengen.
434 alledaagsheid.’ - Frits zegt: schheid: versterkt het geleerd-etymologische beeld van Frits, die zich houdt aan de schrijfwijze ‘alledaagsch’ van Bilderdijk en Siegenbeek (bij hen niet ‘alledaagschheid’ als lemma) en de later door De Vries en Te Winkel voorgeschreven spelling ‘alledaagschheid’. Droogstoppel verdedigt hier het moderne standpunt, het - ook door Multatuli aangehangen - primaat van de spreektaal.
451-452 Dat myn naam niet op den titel zou staan, omdat ik makelaar ben: titel hier in de betekenis ‘titelpagina’. Het was makelaars verboden om voor eigen rekening handel te drijven in het vak waarin zij bemiddelden. Dit verbod werd echter vaak genegeerd (Mansvelt, Geschiedenis ii, p. 172-173).
478 Lange-leidsche-dwarsstraat: loopt parallel aan en, vanuit het centrum gerekend, achter de Prinsengracht; was een typische volksbuurt.
480 portretten van Van Speyk: Jan Carel Josephus van Speyk (1802-1831), de Nederlandse zeeofficier die volgens de overlevering zijn schip, dat voor Antwerpen lag en door de vijand bezet zou worden, opblies. Deze vaderlandslievende daad leidde tot een uitbundige verheerlijking. Behalve gedichten, lofredes en schilderstukken werden er ook talrijke portretten van Van Speyk vervaardigd.
511-512 als een Chinesche: een dergelijke haardracht - een grote haarwrong met het gescheiden haar plat langs het gezicht - werd wel ‘à la chinoise’ genoemd en kwam rond 1830 veel voor. Zie vi, hier  .
527-528 een knaapje van een jaar of zes: Dekkers zoon Edu, geboren op 1 januari 1854 (zie [8] deze noot  ).
538-539 Frits zegt: verwdoos, maar dit doe ik niet. Verf is verf, en geen verw: Frits gebruikt de oude vorm ‘verw’, die overigens tot het eind van de 19de eeuw voorkwam. Droogstoppel vertegenwoordigt weer het standpunt dat de schrijftaal de spreektaal moet volgen.
547 Nonni.’ Een rare naam: Indische benaming voor een jong meisje, ook wel gebruikt als eigennaam. Dekkers dochter werd Nonni genoemd (zie [8] deze noot  ).
565-566 Dat hy daar voor de Indépendance gewerkt had: het gematigd liberale dagblad L'Indépendance Belge verscheen - onder deze naam - vanaf 1843. Het blad groeide uit tot een gezaghebbende en invloedrijke krant van internationale allure (Vermeersch, Structuur).
Dekker zou, volgens een bericht uit de derde hand, enige tijd aan de Indépendance hebben meegewerkt. Hij zou daar resumés uit buitenlandse kranten gemaakt heb-
ben, maar al snel ontslagen zijn omdat hij zijn eigen opvattingen daarin verwerkte (vw x, 20-21).

566-568 omdat zyn artikels oorzaak waren dat het blad aan de fransche grenzen zoo dikwyls werd afgewezen: door de strenge censuurbepalingen van het Tweede Keizerrijk (1852-1870) werd de Indépendance - die onder invloed van de Franse ballingen zeer kritisch tegenover het keizerrijk stond - regelmatig tegengehouden aan de Franse grens (Dumesnil, L'Epoque, p. 266-300).