Ideën, vierde bundel
977.
Ik zoek, en zoek, en zoek... wat Thorbecke verricht zou hebben, dat hem aanspraak geeft op de afgodische verering die men hem bewyst. Maar ik vind niets.
Uit de collectie apotheosen - waarmee men 't Nederlandse Volk overstroomd heeft, kies ik ditmaal 't verslag van een door den heer Jorissen te Groningen gehouden rede. Hoe moet ik aantonen dat ik ook dáárin tevergeefs naar iets degelyks gezocht heb? 't Ding is, gelyk al de hedendaagse thorbeckery, vol winderige frazen, maar wat Thorbecke byzonders verricht heeft, staat er alweer niet in. Het gehele verslag dat met aanhalingstekens gedrukt is, en dus den juisten tekst van de toespraak schynt weer te geven, mag ik niet afdrukken. Thorbecke was:
‘een rots in zee, nadat de hartstochten, als woedende stormen losgelaten, de hoge golven van hoon en wrevel over zijn naam en beeld opjoegen. Hij was vast te midden van de baren, toen de opgestoken storm bedaarde, de lucht weer helder en de hemel weer zichtbaar werd.’
In 't voorbygaan raad ik de jongelui, die misschien modellen van rhetoriek zoeken in de oraties van een gewezen predikant, een andere manier van spreken aan. Ik zie byv. niet, dat er veel ‘intellektuele vooruitgang’ blykt uit het terugkeren tot die baren en rotsen, een dichtveld dat door onzen goeden Helmers vrywel afgejaagd is. Maar dit is nu de vraag niet. Ik vraag wat we van Thorbecke moeten denken, wanneer een begaafd man, als waarvoor we den heer Jorissen houden mogen, genoodzaakt is z'n toevlucht te nemen tot zulke dichtlievende-genootschapspraatjes, om de verdiensten van z'n held in 't licht te stellen?
Een positief bewys dat ook deze lofredenaar wel gedwongen is, alle antwoord op de vraag: wat heeft Thorbecke uitstekends verricht? te ontwyken, zou niet anders kunnen worden gegeven, dan door mededeling van 't gehele stuk. Als blyk echter van de pynlyke wendingen waartoe men in zulke gevallen genoodzaakt is, wil ik 'n klein staaltje geven. Na den gewonen - altyd ongestaafden! - lof over Thorbecke volgt er:
‘Maar er is nog iets anders, iets van intiemer aard, van meer ingrijpende en vastklemmende kracht, dat den naam en persoon van Thorbecke post heeft doen vatten in hoofd en hart van zijn landgenoten.’
Zo ooit, nietwaar, dan zou hierop iets degelyks moeten volgen. Kán men loyaler handelen, dan door den staat van dienst waarom 't hier te doen is, te zoeken na die zinsnede? En wat vind ik?
In de eerste plaats, een verzekering dat we ons dertig, veertig jaren geleden, op den rand van twee afgronden bevonden - stoffelyk en zedelyk - dat men moed en kracht vond by Thorbecke... Goed! Nu zal er iets komen, nietwaar? We vragen: waarom? Waardoor? Hoe?
Welnu, daarop volgt onmiddellyk: de beschryving van z'n voorhoofd, van de lynen van z'n gelaat, en van z'n lippen. Dat voorhoofd bevatte een ‘diepdenkend brein’. Die lynen tekenden wilskracht. Die gesloten lippen toonden...
Nu zal 't komen! Er wordt iets getoond...
‘Ze tonen dat hy het stilzwygen bewaart, slechts zo lang als hy goedvindt.’
Dit staat er, lezer! En dit staat er in 't verband dat ik opgaf! Ziedaar alzo, volgens den heer Jorissen, de oorzaken die Thorbecke's ‘naam en persoon met ingrypende en vastklemmende kracht deden post vatten in hoofd en hart van zyn landgenoten’.
Schudt ge 't hoofd, lezer? Meent ge dat zoveel onzin een onmogelykheid is? Welnu, zie het na in 't met: « » aangehaald verslag, dat de N. Rotterdamse Courant van die redevoering geeft in haar nummer van 13 Juni 1872.
Wie hiertoe niet in de gelegenheid is, zou nog twee uitwegen kunnen vinden, om myn conclusie - eerste grafschriftje! - te ontgaan. Ik wil die afsnyden.
Men zal menen dat er op de mededeling dier verbazende eigenaardigheid van Thorbecke's lippen, volgt, dat ze zich openden tot het zeggen van iets byzonders dat kon doorgaan voor 'n daad?
Och neen, de redenering is uit! De ‘ingrypende en vastklemmende kracht’ wordt voor bewezen gehouden, of althans voor voldoende aangetoond. Op 't roemen van die facultatieve zwygkunst volgen de gewone gemeenplaatsen. ‘Men was zo bevreesd voor hem.’ Waarom? Dat staat er niet. ‘Hy werd het hoofd, het hart, de hand, van 't zich schamende Nederland.’ Hoe? Waardoor? Waarom? Dat staat er, na die bydrage tot de natuurlyke historie zyner lippen, niet!
‘Maar, vragen anderen, wordt misschien het gezochte gevonden in 't vervolg van Jorissen's oratie?’
Neen, neen, neen! Wat Thorbecke byzonders verricht heeft, staat nergens! De hele lofrede is 'n rede vol lof zonder reden. Eén geschal en gebral - Helmers! - over niemendal. Difficile, zoals de lezer zal gelieven te bemerken, epigramma non scribere! 't Begint me te verwonderen dat m'n engelse leveranciers 't gros niet hebben volgemaakt... zaag tegen zaag! Wie voor ernstige redenering niet vatbaar is, wordt misschien genezen door 'n diep gedacht en puntig uitgedrukt: ‘steentje, fenomeentje’.