Ideën, eerste bundel
Aantekeningen
blz. 309 r. 2: Vgl. noot by 't slot van 703.
(1872)
311: 14; bij Idee 5: Redactie en inhoud van dit Idee hebben behoefte aan verbetering en aanvulling. Vooral de eerste stelling komt my onjuist voor, gelyk reeds blykt uit 9.
(1872)
311: 17; bij Idee 6: Een gewaarborgde kans is geen kans meer. De juistheid, niet de kans, heeft waarborg nodig. Bovendien had ik in plaats van ‘niet meer’ moeten zeggen: ‘minder’. Ook dit wordt in 9 verbeterd.
(1872)
312: 25; bij Idee 9: De cyferszyn te gunstig gesteld. Niet alleen bereikt de waarde ener Vergadering het middelmatige niet, doch gewoonlyk daalt ze onder het nulpunt. De fout der cyfer-vergelyking ligt hierin, dat ik my gemakshalve slechts van positieve grootheden bediende. Wie 't gehalte van ‘geachte leden’ onderzoekt, zal inzien dat men veelal te doen heeft met negatieve waarden, met niet-profeten, 't geen trouwens reeds blykt uit de onterende ‘vaderlandse geachtheid’. Doch al ware dit anders, krachten die tegen elkaar inwerken, gaan teloor. Zie daarover: Duizend-en-enige Hoofdstukken over Specialiteiten.
(1872)
312: 34; bij Idee II: Denkbeeld is een lief woord, en een der vele waaruit de schoonheid onzer taal blykt. Het grieks-latynsfranse idee is er arm by, omdat daarin 't begrip: denken niet vertegenwoordigd wordt. 't Is jammer dat zo vaak het besef der ware betekenis van 'n woord verstompt door dagelyks gebruik. De wysgerige behandeling ener taal als de onze, leidt dikwyls tot verrassende opmerkingen. Juist daarom is het zo betreurenswaardig, dat men taalstudie heeft omgeknoeid in letterziftery.
(1872)
313: 5; bij Idee 12: En vooral op den moed na, daarmee op eigen verantwoordelykheid voor den dag te komen!
(1872)
313: 6; bij Idee 13: Op dit eenvoudig Idee, dat ik verzoek in verband te brengen met 10, kom ik herhaaldelyk terug, en wel in 't byzonder in myn verhandeling over Vrye studie, waarnaar ik verwys. Zie ook 541 en 767, en de noot onder 268.
(1872)
314: 5; bij Idee 17: Die wens komt me nu kinderachtig voor. Zie 149, 150, 151, 152, 157.
(1872)
314: 23; bij Idee21: Lees: heeft, by overigens gelyke gegevens, het meeste kans den weg te weten.
(1872)
315: 2; bij Idee 23: Ik bedoel hiermee geenszins dat fameuze uitgangspunt - ja wél 'n punt, zie 125 - zo mooi te vinden. Het wyzen daarop kan echter dienen tot voldoend antwoord op de nuchtere aanmerking waarmee dit Idee begint, en dat is voor ditmaal genoeg.
(1872)
316: 9; bij Idee 30: Vgl. Idee 57.
(1872)
316: 19; bij Idee 32: Die spyt is voorby. Ik ben thans met myn God volkomen tevreden. Ook is 't onjuist dat ik niet meer over hem zou te zeggen hebben. Integendeel. De studie der wetten van het Zyn is even oneindig als 't onderwerp. Het spreekt dan ook vanzelf dat ik hierop herhaaldelijk terugkom. Zie o.a. 886, vlgg.
(1872)
316: 24; bij Idee 33: Vgl. Idee 767, vlgg.
(1872)
316: 29; bij Idee 34: Men beweert namelyk dat de ‘Times’ geen eigenlyk gezegde vooruitbepaalde richting volgt, doch de stemming weergeeft van de meerderheid der engelse natie. In hoeverre dit waar is, of zelfs mogelyk, weet ik niet.
De bedoeling van m'n Idee is, te verzekeren dat ik schryf naar den indruk van 't ogenblik, zonder my te bekommeren, noch om verband, noch om homogeniteit, noch om eindelyke con-clusie. Vandaar dan ook dat ik zo dikwyls van onderwerp verander.
Er ligt alzo in dit gebrek aan methode, een soort van... methode. En deze is - onder zekere gegevens- de slechtste niet. Wie steeds naar z'n beste weten zegt wat hem voorkomt waar te zyn, kan nooit met zichzelf in tegenspraak komen. De hieruit voortspruitende harmonie tussen gedachten die op onderscheiden tydstippen en in geheel verschillende omstandigheden geuit werden, getuigt misschien voor waarheid, doch ongetwyfeld voor oprechtheid. En juist uit deze overeenstemming ontstaat ten slotte één geheel, dat klemmender betoogt dan verhandelingen waarin een onaangenaam parti-pris al te gemaniëreerd tussen kop en staart is gezet. Verlos ons van den... pleittoon, Heer!
Toch moet ik velen - niet zonder verwyzing naar 50 en 51 - waarschuwen tegen 't volgen myner met-methode.
(1872)
316: 33; bij Idee 35: Over dit Idee ben ik dikwyls lastig gevallen. Het is 'n aansporing om tussen de regels te lezen, en 't verband te zoeken, dat ik door m'n niet-methode schynbaar verwaarloos. Het spreekt vanzelf dat dit verband niet tussen alle op elkaar volgende nummers bestaat, doch 't ontbreekt daarom niet overal waar 't niet terstond in 't oog valt. Over 't geheel moet ik zeker gedeelte van Publiek, dat m'n Ideeën slechts gelezen heeft, wraken als beoordelaar van myn arbeid.
(1872)
317: 27; bij Idee 40: We hebben nu eenmaal in 't Hollands geen vrouwelyk geslacht voor levenloze zaken. Waartoe dan dit altyd voorgewend in ons schryven? 't Is onwaarheid, als 'n auteur iemand, van de zon sprekende, zeggen laat: Zy gaat op.
(1872)
318: 6; bij Idee 43: Tuchteloosheid werd my in de Wetenschappelyke Bladen door den heer Buys verweten, in z'n beoordeling van den Havelaar. Voor zover dit het boek aangaat, heb ik er vrede mee. Het gelykt op geen enkel model, zo min als deze Ideeën. Wat de persoon van Havelaar aangaat, hy sprong juist voor 't handhaven der tucht in de bres, 't geen hem werd kwalyk genomen, door den zeer tuchtelozen Van Twist, die Have-laars instructiën niet scheen te kennen, en z'n eigen plichten met voeten trad.
Dat ik overigens als schryver my met stoor aan akademische voorschriften, is de zuivere waarheid. Ik hoop te bewerken dat die voorschriften zich eenmaal aan my zullen storen. Mocht dit het geval worden, dan waarschuw ik ernstig tegen navolging. Men mene toch in godsnaam niet dat er oorspronkelykheid ligt in 't naäpen van... oorspronkelykheid. 51 is immers duidelyk?
(1872)
318: 14; bij Idee 45: Waar 't volgend woord met 'n vokaal begint, en van 't voorgaand diminutief niet gescheiden is door 'n leesteken, kan die n geen kwaad. Misschien is 't goed hem dáárom aan te houden, en niet om het duitse chen na te praten, waarmee we mets te maken hebben.
(1872)
319: 9; bij Idee 47: In 't gemis aan 'n bruikbaar voornaamwoord voor de tweede persoon meen ik een der by-oorzaken te vinden, van de moeilykheid om 'n goed hollands drama te schryven. 't Spreekt vanzelf, dat de hoofdoorzaak dieper zit. Deze soort van litteratuur zal ten onzent nooit bloeien. Ik hoop hierop breedvoerig terug te komen. 't Is te vrezen dat ook het Toneelverbond, jammer genoeg, stro dorst.
Wat overigens die ontbrekende tweede persoon aangaat, in Zweden lydt men aan 't zelfde euvel. Voor vele jaren heeft de kroonprins van dat ryk - ik meen de tegenwoordige koning - getracht een bruikbare tweede persoon in de spreektaal in te voeren, maar 't is hem niet gelukt.
En wat onze g betreft, ze wordt nog byna overal verscherpt tot ch. Zo ook hoort men slechts zeer zelden de v behoorlyk uitspreken. Byna altyd maken we er een f van.
De tyd waarin we ‘mens’ en ‘hollans’ (zonder staart) mogen schryven, is gekomen en - wat my betreft - reeds voorby. By de correctie dezer uitgave veroorloof ik me weinig afwykingen. Ik heb zeer veel op de tegenwoordige spelling aan te merken, maar indien ik alles veranderde wat me niet goed voorkomt, zou myn werk er vreemd uitzien. Dit vreemde zou misschien sommigen afschrikken, en daaraan mag ik de verspreiding my-ner Ideeën niet opofferen. Dus: vroolyk... godbetert! Maar onder protest! Waarom niet eens-voor-al de klinkers die een lettergreep sluiten, ontlast van die gekke verdubbeling? Zyn we er ongelukkiger om, dat we sedert een halve eeuw, jaren en uren met één a en één u schryven?
(1872, in 1879 iets gewijzigd)
319: 18; bij Idee 51: De adverbia in dit Idee zyn zeer incorrect, en schynen slechts te dienen om de maat van 't vers vol te maken. Dit is by verzen dikwyls het geval, en niet met bywoorden alleen. Het overige houd ik voor juist.
(1872)
320: 6; bij Idee 55: Jammer genoeg!
(1872)
320: 7; bij Idee 56: Ook jammer genoeg! Want zie, dichters konden hun ziel beter besteden. Terwyl Hamlet droomt en my mert en muziek-ruist, zitten Mr en Mw Claudius gerust op den troon van 't land: wherein something rotten. Dat peinzend sammelen van de dichters verlengt den triumf der schelmen. Van Twist heeft onlangs weer meegesproken over Indische zaken, en niemand spuwde hem in 't gezicht. Op Java wordt meer dan ooit geplunderd en gemoord. Begrypt men niet, dat dit een onmisbaar gevolg is van de wyze waarop myn pogingen tot nog toe verydeld werden?
(1872)
320: 9; bij Idee 57: Vgl. Idee 30.
(1879)
320: 11; bij Idee 58: Vgl. Idee 720 vlgg.
(1872)
320: 17; bij Idee 62: Met den besten wil kan ik in 't woord avend geen o plaatsen. De gewone uitspraak: avend is - op de d na - geheel in overeenstemming met betekenis en etymologie. Noch in venire noch in abend komt 'n o voor. Ook in aventuur komt die letter niet te pas.
Het gebruiken van de d als slotletter is 'n onwaarheid. De Friezen zeggen - op z'n Engels - avend, brood, bed, enz. en zy hebben dus het recht die d te schryven. Doch byna overal elders sluiten wy zulke woorden met 'n t: ‘het broo-t-is gaar’.
Toch laat ik die ongelukkige d staan, omdat ik anders te veel woorden te veranderen heb, waardoor ik weer vervallen zou in de ongewoonheid die ik, om redenen van hoger belang dan letterziftery, vermydenwil.
(1872)
320: 22; bij Idee 62: Met verwyzing naar 79 en 134, en als bydrage tot de gegrondheid myner verachting voor Publiek, deel ik hier mede dat dit Idee is aangevoerd als blyk van onzedelykheid. Gelyk lot viel te beurt aan enige regels uit het zevende hoofdstuk van den Havelaar. In de Arnhemse Courant van 12 December 1870 wordt den Volke, gedeeltelyk met m'n eigen woorden (447!) meegedeeld dat ik: ‘het schone en goede najaag tot in den donkeren avond, waarin meisjes over straat gaan om een weinig eer voor een weinig voedsel te verkopen.’ Even tevoren had de schryver - de achtenswaardige man noemt zich Q. - verzekerd dat ik m'n ‘tijd doorbreng in het koffiehuis met geborgde sigaren, bittertjes, partijen biljart, enz. enz.’ Uit welk gedeelte myner werken dit bericht ontleend werd, bleek my niet. Zo ver my bewust is, heeft niemand dien zo goed geinformeerden schryver op z'n plaats gezet. Integendeel. In het onmiddellyk daarop volgend nummer van den Arnhemmer, noemt Dr. Van Vloten - wat al te liberaal, vind ik - het artikel van Q. een ‘practisch stuk’.
Daar nu die Q. en z'n vrinden niet in staat schynen uit myn werken te besluiten tot de wyze waarop ik, van m'n kindsheid af, gewoon ben myn tyd door te brengen, voel ik my genoopt tot enigen twyfel of ze wel zeer huishoudelyk hebben omgegaan met hún tyd? Enige oefening in lezen schynt nog altyd niet aan de beurt gekomen te zyn.
(1872)
321: 4; bij Idee 66: Myn bedoeling was: hy dogmatiseerde niet als de christenen. Ik erken thans echter, dat hy 't nu en dan wél deed.
(1872)
321: 23; bij Idee 70: Eerst voor zeer korten tyd ging ik met groten weerzin over tot het besluit myn levensonderhoud in schryven te zoeken, dat me toen door allerlei machination moeilyk genoeg werd gemaakt.
Dat ik zo laat my schikte in die treurige noodzakelykheid, was 'n gevolg van de al te naieve hoop dat er dan toch eens eindelyk recht zou geschieden in de Havelaarzaak.
Elke letter die ik nu overgeef aan de pers, is 'n aanklacht tegen de Nederlandse Natie. Dit moest sedert lang begrepen zyn door ieder die de parabels van Chresos in de Minnebrieven, en van den Goudmaker (527, slot) gelezen heeft.
Waarom vordert men niet ook van den laaghartigen Van Twist, dat hy 't Volk op vertellinkjes onthale, voor men hem een stuk brood reikt? Hy zou er niet toe in staat zyn. Zeer wel. Maar is die onbekwaamheid dan zo'n verdienste, dat ze aanspraak geeft op levensonderhoud zonder den minsten arbeid?
(1872)
325: 7; bij Idee 78: In de uitgaven van '62-'70 wordt hierby aangemerkt: ‘Hoord-i my niet is beter. Zo is er veel, maar ik durf het nog niet schryven. Ja, zo is er véél in de taal... en in de zeden.’
Ik verwys hieromtrent naar de laatste noot by 47. Al. te angstvallig echter kan ik me niet houden aan 't belemmerend schryfgebruik, een ware remschoen der gedachte!
(1872)
325: 38; bij Idee 78: De klacht van den generaal is gegrond. Het is 'n zonderlinge leemte in de onsterfelykheidsleer, dat de bevoorrechte zelf eerst dan zekerheid bekomt van z'n toestand, als de slag geleverd... en misschien verloren is. Het gehele proefschool-systeem wordt omvergeworpen door onze onwetendheid van wat er volgen zal. Zie bovendien 17 en 157.
(1872)
327: 17; bij Idee 81: Vgl. Idee 134.
(1872)
327: 35; bij Idee 84: In die advertentie berichtte ik het publiek, dat ik me voortaan niet meer gegriefd voelen zou door de telkens en telkens tegen my ingebrachte beschuldiging dat ik zo arm was. Zó namelyk antwoordde Nederland op den Havelaar. Er is in die wyze van bestryding iets zeer karakteristieks, vooral door ze in verband te brengen met de keus der personen - indische rykworders- die belast werden met het herstel der grieven. Reeds elders heb ik de opmerking gemaakt dat men nu juist geen geparveniëerden kastelein van een meisjes winkel tot Censor der Zeden moest benoemen.
Als bydrage tot het... zonderlinge der begrippen in ons landje, zodra er sprake is van geld, geef ik hier de volgende mededeling die wel verdient voor 't nageslacht bewaard te blyven.
Een achttal jaren geleden was er te Amsterdam een tentoonstelling van oudheden en curiositeiten. Daaronder bevond zich een ledikant waarop, volgens den catalogus, de Hertog van Alva geslapen had. De vervaardiger van dien catalogus had zich niet kunnen onthouden van de volgende uitboezeming: men yst by 't beschouwen van dit rustbed, waarop de bloedhond...
Lezer, ik geef u te raden wat die bloedhond op dat rustbed heeft uitgevoerd? Of liever: wat onder ál het daarop misschien uitgevoerde, den schryver van die noot byzonder trof, en tevens welke opmerking hem 't geschikst voorkwam om in Nederlandse harten een gevoelige snaar aan te roeren? Nu, als gyzelf op z'n nederlands denkt, hebt ge kans van juist raden. My ware 't onmogelyk geweest. Ik geloofde m'n ogen niet, toen ik, in plaats van een herinnering aan de geesten der door Alva vermoorden die hem kwamen sarren in z'n droom, de echt-hollandse opmerking las: dat de ‘bloedhond’ daar had liggen peinzen ‘hoe hy zyn talryke schulden betalen zou!’ Is 't niet uniek?
De épicier die dit schreef - daargelaten nu zyn zonderling yzingsmotief - schynt niet eens begrepen te hebben welk een vererend getuigenis hy aan den ‘bloedhond’ uitreikte, die dan toch wel beschouwd geen ‘geldwolf’ blykt geweest te zyn. Dat Alva ons land arm verliet, is waar. Ik noem dit, met het oog op de macht waarover hy beschikte, hoogst achtenswaardig.
(1872)
328: 8; bij Idee 85: Toch wel. Zy beschuldigden den armen ridder van mooischryvery. Deze aanklacht, in verband met middeltjes als die ik aanroerde in de noten 62 en 84, waren de wapens waarmee men hem bestreed.
(1872)
328: 18; bij Idee 86: Het woord gasthuis is niet oneigenaardiger dan hospitaal, dat evenmin de betekenis heeft van ziekenhuis.
(1872, in 1879 geschrapt)
329: 18; bij Idee 88: Ook dit is onjuist. Elk mot wordt weer op zyn beurt door andere mots krachteloos gemaakt.
(1872)
329: 19; bij Idee 89: Namelyk het beweerde in 88, en niet de later daarby geplaatste noot.
(1872)
329: 29; bij Idee 91: Een blyk van zwakte. Ik zou waarlyk thans dit Idee niet meer schryven. Er is niets laags in stoffelyke behoeften. Laag is 't pronken met gelogen onstof. Toch was er geen onwaarheid in dit Idee. Ik was oprecht in m'n kinderachtig betreuren van iets dat wezen moet gelyk het is, en dus meer eerbied verdient dan voorgewende verhevenheid.
(1872)
330: 5; bij Idee 93: Ter toelichting van dit Idee, in verband met 63, 64 en 65, beroep ik my op 671, vlgg.
(1872)
331: 4; bij Idee 96: Dat niet gezegd had. Wát niet? Ieder weet welk dicton ik bedoel, maar de uitdrukking is zeer incorrect. Als nuttig voorbeeld van slordige schryfwyze laat ik haar onverbeterd.
(1872)
331: 15; bij Idee 98: Dit Idee deugt niet, tenzy men drukke op 't woord: kind. Pueri puerilia tractant. Volwassenen storen zich niet aan zulke domheden.
(1872)
331: 20; bij Idee 99: En met die verwarring doen ze hun voordeel. Duidelykheid van uitdrukking, heren!
(1872, in 1879 opgenomen in den tekst)
332: 23; bij Idee 101: Ze is later opgenomen in de Verspreide Stukken. [*] Volledige Werken, deel I, blz. 7. (1872)
332: 30; bij Idee 101: Lees in plaats van: ‘ik weet niet’ ik ontken.
(1872; in 1879 gewijzigd)
334: 8; bij Idee 106: Van dit laatste ben ik niet volkomen zeker. Het is niet gemakkelyk rekenschap te geven van den oorsprong onzer denkbeelden. Wy vergissen ons gedurig by 't schiften der indrukken die wy aan anderen te danken hebben, en dezulke die óns eigendom zijn, schoon 't de vraag is of hier stipt gezegd eigendom bestaan kan. In den tekst wordt echter noch van denkbeelden noch van indrukken gesproken. Ik schyn daar wetenschap, kennis, bedoeld te hebben. De waarheid is, dat ik zeer weinig - byv. door schoolgaan - van anderen geleerd heb. En dit zal wel by de meesten 't geval zyn. Zie daarover o.a. 870.
(1872)
335: 29; bij Idee 111: Zie byv. over eerlykheid en kuisheid de Japanse Gesprekken.
(1879)
335: 35; bij Idee 112: Dit is een der redenen waarom 't my zo moeilyk valt schryver van beroep te zyn. Er gaan soms maanden voorby, dat het me onmogelyk is my te uiten. Dien tyd breng ik met denken door, en een beroepsschryver in Nederland kan zich zo'n weelde niet gunnen. Erger nog: hy kan niet voldoen aan die behoefte. Hoe 't sommigen mogelyk is eiken dag, 't ganse jaar door, denkbeelden te leveren - hoofdredacteurs ener courant, byv. - is my een raadsel. Dat talent is my niet gegeven, waarin dan ook de reden ligt dat ik zo lang wachtte voor ik me aan die broodschryvery overgaf. Ik hoopte zo lang mogelyk dat men my die marteling besparen zou!
(1872)
337: 6; bij Idee 115: Deze saillie van Talleyrand wordt gewoonlyk verwaterd tot 'n flauw: pas trop de zèle! Het puntige ligt juist in 't weglaten van dat trop.
(1872)
337: 27; bij Idee 117: De myne, byvoorbeeld.
(1872)
338: 4; bij Idee 118: Toch ben ik voor algemeen stemrecht. Het is de enige manier om die stemmery iets minder schadelyk te maken dan ze nu is.
(1872)
338: 7; bij Idee 119: Op den omslag ener Aflevering namelyk.
(1872)
342: 5; bij Idee 121: Als afgevaardigde van Amsterdam stemde hy anders dan 't belang van die stad meebracht. Dit is hem dan ook zeer kwalyk genomen door dezelfde mensen die hem z'n ge-wetenloos plichtverzuim in de Havelaarszaak zo hoog niet aanrekenen.
(1872)
344: 14; hij Idee 121: Vgl. Idee 133.
(1872)
344: 22; bij Idee 123: Zie ook de noot by 35.
(1872)
348: 1; bij Idee 131: De heer Günst was jaren lang uitgever van bedoeld tydschrift. Sedert enigen tyd heeft het opgehouden te bestaan, doch niet dan na in wyden kring licht te hebben verspreid. Zeer veel begrippen die thans by beschaafden en ontwikkelden voor vanzelfsprekend doorgaan, werden dertig en twintig jaren geleden, toen de Dageraad ze voorstond, door verreweg de meesten van hen die er thans mee instemmen, als gewaagde paradoxen verworpen. Deze opmerking is almede van toepassing op 'n groot gedeelte myner Ideeën. Wat ik in 402 voorspelde als over zeer langen tyd te zullen gebeuren, is reeds nu het geval.
(1879)
350: 22; bij Idee 133: Voor wien dit onbekend moge zyn, hier de mededeling dat Hoyle, die in 't laatst der vorige eeuw in Engeland leefde, als autoriteit in 't whisten gold. Nog heden wordt zeker werkje dat hy over dit spel schreef, dikwyls geraadpleegd, vooral in Engeland. Hoyle heeft door zyn zeer nauwkeurige kansberekening het whisten verheven tot 'n studie, en ging hierby - schoon slechts een spel behandelende - veel weten - schappelyker te werk dan byv. professor Edgar Quinet, die in z'n zogenaamd wetenschappelyk werk over de probabiliteitsleer, de wetenschap als een spelletje behandelde. Om iets van kansen te begrypen, blykt deze geleerde nodig gehad te hebben balletjes van verschillende kleur in een vaas te doen, die hy dan - met meer geduld dan vernuft waarachtig! - uren lang stuk voor stuk daaruit haalde, om enig inzicht te krygen in de wyze waarop de kleuren elkander intermitterend of in seriën opvolgden. Voor 'n hoogleraar in wysbegeerte komt me deze methode nog al... lekerig voor. Ik weet dan ook niet tot welke soort van wysbegeerte het vak van Quinet behoort. Als ze experimentaal heet, neemt Z.H.G. dit woord wat al te letterlyk op.
Wat overigens kansrekening aangaat, ik hoop dit zeer belangryk onderwerp dat in zeer nauw verband staat met Darwinismus, aan te roeren in myn Millioenen-Studiën, een arbeid waarin ik nu ruim een jaar geleden door al te Boeotische tegenwerking gestoord werd.
(1872)
350: 30; bij Idee 133: Ten rechte Maingaud, 'n befaamd biljartspeler.
(1872; gewijzigd in 1879)
354: 13; bij Idee 135: Dit wordt wel gedaan in de voor omstreeks een jaar by den uitgever De Graaf te Haarlem verschenen brochure van den heer Van Vloten, 'n stuk dat de behartiging overwaardig is. Het daarin ten-toongesteld voorbeeld van de mogelykheid - ik zeg: van de waarschynlykheid, ja zelfs van de zekerheid - dat de uitdrukking van den Volkswil vervalst wordt, is sprekend.
(1879)
355: 14; bij Idee 135: In m'n ‘Over Vryen Arbeid en de Koloniale Agitatie’. Men vindt in dat werkje de oorzaak die my aandreef tot het schryven dezer Ideeën.
(1872; in 1879 geschrapt)
357: 35; bij Idee 135: De ondervinding heeft getoond dat ik van den heer Thorbecke te goede mening had. Hy doet in middelmatigheid niet onder voor de rest. Hoe die man aan z'n renommee kwam, is me een raadsel. En een raadsel zal 't ook zyn voor ons nageslacht.
(1872; met den meesten nadruk in 1879 herhaald)
363: 11; bij Idee 135: O ja, nog altyd! En de ziekte is verergerd. Uit den tekst blykt dat men in '62 nog besef had van de kwaal, en op herstel aandrong. Thans is ze chronisch geworden en men berust er in.
(1872)
376: 23; bij Idee 139: Vgl. Idee 435.
(1879)
377: 7; bij Idee 140: Dit doet de oppervlakkige Renan ook. Volgens dien kwakzalver was Lazarus slechts schyndood, en Jezus liet zich de opwekkery aanleunen. Heel achtenswaardig zou dit niet geweest zyn.
Renan moest eens 'n Museum van middeleeuwse schilderyen bezoeken. Dat te Keulen, byv. Daar zou hy 't antwoord vinden op z'n armzalige pogingen om gezond verstand en ietwat gelovery door elkaar te knoeien.
In zo'n Museum zyn talloze voorstellingen van 't met Lazarus voorgevallen wonder, en nooit vergaten de schilders daarin allerduidelykst den tekst Joh. XI vs. 39 te illustreren, een tekst dien Renan niet schynt gelezen te hebben. Op al die schilderyen namelyk, houdt een der omstanders met afgewend gelaat, den neus tussen duim en wysvinger.
Toen ik dit het eerst zag, dacht ik aan een onsmakelyk realismus, doch by nadenken begreep ik dat die schilders, hun talent aanwendende in dienst der Kerk, dat sprekend testimonium van Jezus' wondermacht niet mochten achterwege laten. Vandaar dan ook dat die bah-zeggende figuur op alle middeleeuwse voorstellingen der zaak gevonden wordt. Ze was de rigueur. Ik lees daaruit: opwekken uit den dode is reeds 'n sterk stuk op zichzelf, maar... als de patiënt reeds... wat zeg je dáárvan!
Lieve domme naieve middeleeuwen, ik sta u nader dan den halfwyzen Renan en consorten.
(1872)
377: 10; bij Idee 141: Onwaarheid als zodanig is nooit ‘verheven’ en juist in ‘poëzie’ kan ze 't minst geduld worden. (263)
(1879)
379: 10; bij Idee 146: De natuur hééft geen doel. Zy wil niets, ze moet. Zie o.a. de uitweiding in 906, over 't verkeerd gebruik van 't woord natuurwet.
(1872)
383: 8; bij Idee 157: D.w.z. iets onmogelyks. Een onsterfelyk wezen kan geen begin hebben. Al wat begonnen is, moet eenmaal eindigen. De tegen deze waarheid soms aangevoerde stelling, dat misschien ons eeuwig vóórbestaan een onbewuste existentie was, behoeft niet beantwoord te worden. Wie zó redeneert, zal zich te zyner tyd met 'n even onbewuste onsterfelykheid moeten tevree stellen, een onbewust genoegen dat ik niemand ontnemen wil, mits men 't my niet opdringe als iets wezenlyks.
Het verdient opmerking dat de goede Jezus meer te lyden had van de Farizeeërs dan van de Sadduceeërs die niet aan de opstan-ding geloofden. De onsterfelykheidsleer schynt alzo niet onvoorwaardelyk moraliserend te werken.
(1872)
Dit blykt trouwens uit den toestand onzer gehele maatschappy die gelovig en... infaam slecht is.
(Toevoeging van 1879)
387: 5; bij Idee 161: Daar de werking der Natuur nooit ophoudt, geen grenzen heeft, is er alzo voor 'n God geen plaats. Wie aan God gelooft, moet wonderen aannemen, op straffe van inconsequentie. Een God zonder wonderen - d.i. een God die niet mag, kan of wil afwyken van de wetten der Natuur - is 'n overbodig Wezen. Dit wordt in de volgende Ideeën betoogd, alsmede in 530, 899, 907, vlgg. Zie ook 1256, vlgg.
(1872)
387: 11; bij Idee 162: Zie de noot onder 165.
(1872)
388: 2; bij Idee 164: De conjugatie alzo van 't werkwoord zyn. Zie de uitbreiding van deze opvatting in de nu volgende nummers, in't slot van 528, in 529, 530, 531, en in de daarover handelende stukken in den Derden Bundel.
(1872; in 1879 deels geschrapt)
389: 5; bij Idee 165: De klacht in 162 is dus ongegrond, daar geen Wezen zo redelyk zou kúnnen zyn als de logica der feiten, die de Rede zelf is. Dat smachten naar een persoonlyken God, is opstand tégen de Rede. Ik kom daarvan dan ook reeds in 177 terug. Myn ‘Gebed van den Onwetende’ is nog met die ziektestof besmet. 't Is inderdaad niet gemakkelyk zich te onttrekken aan den invloed der biologie waarmee men onze jeugd bedierf. Het zyn juist de oprechtste gemoederen die 't meest lyden van dien overgang. Lauwe gelovers wagen zich niet aan de vermoeienis van twyfel, en slechts uit 'n zeer hoge maat van innige religie, kan men den moed scheppen tot het loochenen van Gods bestaan. Niets is ongodsdienstiger dan vasthouden aan 't Geloof. Als er een God ware, zou hy de eerste zyn die 't kwalyk nam. Zie overigens ter gedeeltelyke aanvulling van de laatste Ideeën, de aansporing tot ware godsdienst in 899, vlgg.
(1872; de laatste zin is in 1879 geschrapt)
389: 26; bij Idee 166: Geloof is alzo 'n opgedrongen surrogaat voor kennis. (167) Ook de ongelovige weet weinig, maar hy komt er voor uit, en maakt geen aanspraak op wysheid, door alle mysteriën op te lossen met 'n klank die zelf een mysterie is. Wie aan 'n God gelooft, verklaart alles door het terug te brengen tot dien God. Dit op zichzelf zou gegrond zyn, maar... ‘wy begrypen Hem niet’ zeggen ze er by. Het ophelderingsmotief is alzo een duisterheid. Quod absurdum.
Reeds elders maakte ik de opmerking dat in den mond der gelovers, het woord: god, gewoonlyk de plaats bekleedt van niemand of niemendal. ‘God weet het’ is: niemand weet het. ‘By God alleen is genade, hulp, enz.’ beduidt: er is géén hoop op hulp of genade. ‘God vergeve het u!’ is synoniem met: uw misdaad is ónvergeeflyk. ‘Om-godswil’ heeft de betekenis van gratis, enz.
Die verraderlyke taal!
(1872)
390: 6; hij Idee 168: Zodra iets anders ware dan 't is, zou terstond álles anders zyn, of liever: alles zou niet-zyn. Alweder een bewys dat er voor den werkkring van een god geen plaats is. By elk voorkomend geval immers, is hy gebonden aan de economie van alles wat voorafging, en dit maakt de eigenschappen waaruit hy zou moeten bestaan, áls hy bestond, tot sinecuren. Om een god 'n werkkring aan te wyzen, zou men hem hoedanigheden moeten toekennen, die menselyk, onlogisch en by-gevolg óngoddelyk zyn. Er blyft dus slechts over: een god zonder werkkring, een faineante god. Quod absurdum alweer.
(1872)
390: 30; bij Idee 169: Zie over de soort van hulp die men by den Heer zoekt, 908, 1256 vlgg. Patente wonderen durft men niet vragen. Met bescheidenheid bepaalt men zich tot wensen welker vervulling, ook zonder de gevraagde tussenkomst, voor niet zo heel onmogelyk wordt gehouden.
(1872)
391: 15; bij Idee 171: Deze slotsom is juist, maar 't betoog deugt niet. Wat we by wyze van spreken stilliggen noemen, bestaat niet, en 't liggen van een voorwerp kan hier dus niet dienen als voorbeeld. Onderhouden is hierom geen afzonderlyke handeling der Natuur, wyl die functie in 't voortdurend scheiden en samen-stellen begrepen is. Het onderhouden van 't geheel geschiedt door aanhoudend vernietigen - d.i. op andere wyze samenstellen - der delen.
(1872)
391: 34; bij Idee 173: eerste alinea: In verband met z'n eigen toestand, natuurlyk. 't Woord ‘omringende’ is te veel. De bedoeling is: alle gegevens.
(1872)
392: 4; bij Idee 174: Gewis niet. Waar grenzen zyn, bestaat 'n dynamisch middelpunt, dat weldra statisch worden zou, nadat het alles tot zich had getrokken. By gebrek aan tegenwicht, zouden de lichamen die 'n veronderstelden grens vormen, zich niet kunnen handhaven in hun verwyderde positie. 't Heelal ware dan een klomp, één klomp, of misschien, oneindig klein dan, een stip vaste stof. Quod absurdum.
(1872)
392: 7; bij Idee 175: Ziehier alzo het woord by uitnemendheid, de logos: er is. Ik meen hierin den besten grondslag voor wysbegeerte te vinden, den stevigsten, den enigen. Met iemand die dit punt van uitgang niet aanneemt, behoeft men niet te redeneren. Men mag door hem heenlopen als door 'n geest van Maju. Men mag hem bestelen, bespuwen, ignoreren. Of liever, men kan dit alles doen zonder hem reden te geven tot klachte, daar zyn eerste verzet de verloochening wezen zou van den voorgewenden twyfel aan het zyn. En zy die wél genegen zyn dezen Logos aan te nemen als grondslag, zullen weldra vrede hebben met alle uitvloeisels daarvan. Dat de overgang tot myn stelsel, onrust en bekommering teweegbrengt, stem ik toe. Doch het stelsel zelf, eenmaal aangenomen met den eerlyken moed die 'n gevolg is van liefde tot waarheid, voldoet aan de eigenlyke roeping der wysbegeerte: het werkt verzoenend, het bevredigt. Wat my aangaat, het is te betreuren dat myn plicht me zo vaak dryft tot bitter verwyt. Mocht ik toegeven in de stemming van myn gemoed, ik zou religieuze lofliederen zingen ter verheerlyking van de zielerust na 't verdryven van alle spokery. De armen van geeste die gedurig in angst zitten voor de kuren van een nooit verzadigden, kleingeestigen, vitzieken god, kunnen zich geen denkbeeld vormen van de kalme berusting, die 't loon is van den moed om dóór te denken tot de uiterste consequentie toe. Halve-of kwart-atheïsten zyn zeker te beklagen. Maar kan men niet hetzelfde zeggen van halve-of kwart-gelovers? En, hele gelovers... zyn er niet. Ze schipperen, en passen en meten, en transigeren... dat behoef ik met myn god niet te doen: twee maal twee is vier. Wat daar buiten gaat, is uit den onmogelyke, uit den ongerymde, en alzo voor 'n dienaar van den Logos, uit den boze.
Wat overigens myn aandringen op 't begrip Logos betreft, het kan slechts worden afgekeurd door hen die zich niet schamen onwel te zyn met logiek, een woord dat daarvan is afgeleid. Het is niet voor dezulken, dat ik in myn Millioenen-Studiën een verbeterde vertaling voorsla van Johannes I. vs. 1: ‘In den beginne was de Rede, en de Rede was by God, en de Rede wás God.’ Kan het duidelyker? De theologen hadden den moed niet, dien tekst onvervalst onder 't volk te brengen. Ik daag hen uit, myn vertaling te bestryden.
(1872)
392: 12; bij Idee 176: Zie ook over die fraseologie de noot by 166.
(1872; in 1879 geschrapt)
393: 12; bij Idee 177: Een god die gebeden verhoorde, zou ogenblikkelyk moeten worden afgezet wegens misbruik van gezag en schennis der Natuurwet. En een god die zich niet schuldig maakt aan deze vergrypen, is overtollig, en zou zich dus moeten terugtrekken uit gebrek aan bezigheid en verveling. De enig denkbare functiën immers van zo'n god zouden bestaan in 't verrichten van daden die door z'n onbevlekte heiligheid zelve verboden zyn.
(1872)
394: 22; bij Idee 178: De beschuldiging tegen bestryders van dwalingen, dat ze ‘afbreken, zonder daarvoor iets beters in de plaats te geven’ is afgezaagd en vervelend. Is er niet positieve winst in 't derven van wanbegrip? Moet iemand die 't bestaan van een spook ontkent, andere spoken aanwyzen?
En bovendien, het is niet waar, dat de redelyke godloochenaar afbreekt zonder op te bouwen. In plaats van 't spokerig geloof, wyst hy op onbevooroordeeld - d.i. ongelovig - onderzoek naar den aard der dingen, op Kennis der Natuur. Is dat niets? Ik verwys te dezen aanzien naar m'n verhandeling over Vrye Studie in den derden bundel.
(1872)
396: 25; bij Idee 181: Parabel van Thugater in de Minnebrieven.
(1872)
403: 20; bij Idee 183: Dit voorbeeld van slechtschryvery kan gevoegelyk gebruikt worden op de wyze als bedoeld wordt in 547. De scherpte der woorden: als ze 't geloven kan, past volstrekt niet by den toon van 't geheel. De auteur spreekt hier, in plaats van 't woord te laten aan Jezus, dien hy - overigens nogal op verdienstelyke wyze - sprekend invoert.
(1872)
405: 21; bij Idee 186: Jezus is driemaal gekruisigd. Eens door de Joden, vervolgens door z'n levensbeschryvers (65, 93) en eindelyk door de Christenen zelf. Hy had nooit kwaadaardiger vyanden dan de laatsten.
(1872)
406: 37; bij Idee 188: Richteren XIX.
(1872)
409: 22; bij Idee 194: Zie hierover zekere noot op de Japanse Gesprekken.
(1872)
413: 12; bij Idee 198: Deze alinea is incorrect. De Natuur maakt geen fouten, en 't heeft dus geen zin, zich te verdiepen in de gevolgen van misslagen die ze niet begaan kán. Dit was dan ook m'n bedoeling niet. Ik wilde doen in 't oog vallen, dat elke door ons begane fout, in de nauwkeurige boekhouding van het zyn blyft doorlopen tot de uiterste fatale consequentie, die product of som is van het oneindig aantal keren inwerkende behandeling.
(1872)
413: 35; bij Idee 198: Beter: ik gis. Misschien heeft er bevruchting plaats by elke aanraking van atomen.
(1872)
415: 36; bij Idee 202: De verandering der begrippen over dit onderwerp, sedert ik in 1862 deze woorden schreef, is zeer groot.
Ook de voorspelling in den aanhef van 203, is letterlijk uitgekomen, en - als gewoonlijk! - men heeft my de fout aangewreven, die ik bestryd. Ik zou party getrokken hebben voor hysterie. Zo ook was Havelaar, die de wet wilde gehandhaafd zien, een onruststoker. Straks zal men vertellen dat ik 'n burgerkroon vraag voor Duymaer van Twist... Hoe dit zy, er komt verandering in onze begrippen over deugd, en men begint in te zien dat het geslachtsleven daarin een verkeerde rol heeft gespeeld. Ik stel my voor, dit onderwerp zodra mogelyk uitvoerig te behandelen, vooral naar aanleiding van een werk dat onlangs in Engeland is uitgekomen, en zeer terecht groten opgang maakt. De titel is: Elements of social Science, or physical, sexual and natural Religion.
Behoudens zeer vele aanmerkingen die ik op dat werk te maken heb - ik verzet my namelyk ten sterkste tegen de slotsommen van den my zeer antipathieken schryver - noem ik zyn Elements een der nuttigste boeken die ooit verschenen. Daarin worden wanbegrippen aangetast, die sedert 'n eeuw of wat, allernoodlottigst werken. Het wordt waarlyk tyd onze bégueule maatschappy te genezen van haar dom en wreed miskennen der Natuur. Onze fatsoenszeden zyn schandelyk.
De Duitse vertaling - naar den negenden engelsen druk - kost slechts f 1,50, en is getiteld: Grundzüge der Gesellschafts-wissenschaft, oder Physische, geschlechtliche und natürliche Religion. Berlin, bei Elwin Staude. Lezer, schaf u dat boek aan!
Maar nog eens, men mene niet dat ik des schryvers conclusiën aanbeveel. Integendeel. Liever géén raad dan zo'n raad!
(1872)
Bedoeld werk is sedert lang in 't hollands vertaald, en werd druk besproken.
(Toevoeging van 1879)
421: 29; bij Idee 208: Vgl. Noot op Idee 1257.
(1879)
423: 27; bij Idee 213: De Zoölogische tuin te Amsterdam voert tot kenspreuk Natura Artis Magistra, en wordt naar 't middelste dier woorden genoemd.
(1872)
423: 30; bij Idee 213: Zie de parabel over Ornis in 438.
(1872)
425: 12; bij Idee 214: Vgl. Idee 380.
(1872)
425: 17; bij Idee 215: Vgl. Idee 269.
(1872)
425: 34; bij Idee 215: Beter misschien: ‘wat er te doen valt, om te bewerken dat die apenstudie geen verkeerden invloed heeft.’
(1872)
434: 2; bij Idee 218: Er is me later gebleken dat Thiers van die gebeurtenis te Breda melding maakt, en dat het hier meegedeeld hartig woordje van Napoleon herhaaldelyk gepubliceerd is. In den Navorscher van 1854 vindt men op blz. 175 den fransen tekst, met behulp waarvan de belangstellende lezer de gapingen en onnauwkeurigheden van myn hollands hs. gemakkelyk aanvullen en verbeteren kan. Hetzelfde tydschrift levert almede (deel X, blz. 331) den even karakteristieken uitval waarmee Napoleon, by gelegenheid der audiëntie te Laeken, de brusselse geestelyken heeft opgefrist.
(1879)
435: 6; bij Idee 223: En... 'n oneerlyke manier!
(1872)
435: 3; bij Idee 227: Hier blykt dat myn geringschatting van den heer Thorbecke als staatsman (452, 966, vlgg.) geen parti-pris was. Gelyk velen, verwachtte ik in 1862 inderdaad iets van hem. Hy heeft geen enkele der zaken afgedaan die ik hier op z'n agenda zette. Het Dagbladzegel is nu afgeschaft, maar door hem niet. Wat de man wél heeft verricht, is my onbekend. Hy is nu, geloof ik, weer minister, doch zeker weet ik het niet. 't Boezemt my geen belang meer in. Er staan heel ándere veranderingen voor de deur, dan dat gedurig inruilen van lood om oud yzer. Uit de schone redevoering van den heer Wintgens in de Kamerzitting van 13 November 1871, meen ik te mogen opmaken dat ik niet tevergeefs geleefd, gedacht, geleden, gearbeid heb. Ook anderen beginnen in te zien...
Maar wel is 't weer karakteristiek, dat ik - zo kort na: Specialiteiten, waarop de debatten van die maand zo'n scherp afgedrukt zegel zetten! - niet genoemd werd, noch door den heer W. zelf, noch door de andere sprekers, al bleek er dan telkens - byv. uit het nogal boetvaardig veroordelen van schoolmeester-specialiteiten, door Mr Thorbecke zelf! - dat men myn beschouwingen over de kamer-debatten pas onlangs gelezen had. Er is iets komieks in die vrees myn naam te noemen. Begrypen die heren niet, hoe luid dat zwygen spreekt? Nadat ik zo kort geleden in myn Nog-eens Vrye-Arbeid had aangetoond, dat het zogenaamd Kultuurstelsel op den aard des Javaansen Volks gebaseerd was, en dáárom moest behouden blyven, voerden de voorstanders van dat stelsel, als motief voor hun mening, hoofdzakelyk aan: dat de zaak een ethnologisch vraagstuk betrof, 'tgeen, zeiden zy, onlangs verzekerd was door... 'n Oostenryker! Ook de kapellenvanger Wallace - 'n opmerker van de minste soort, waarachtig! - werd tot getuige geroepen. 't Is waarlyk om te vertwyfelen aan z'n denkvermogen, als men bemerkt dat zulke hansworsten 't met ons eens zyn. De man spreekt mee over zaken, waarvan hy 't eerste woord niet weet.
Ter verontschuldiging kan misschien worden aan gevoerd, dat-i niet gissen kon, door Nederlandse Staatslieden te worden gepromoveerd tot autoriteit. Op Java zou geen koelie 'n raad van hem hebben aangenomen, maar voor Den Haag schynt alles - behalve 't goede, natuurlyk! - goed genoeg.
Wel echter kon de man voorzien, dat de beoefenaars zyner vakken - botanie, zoölogie, ethnologie, enz. - z'n werken zouden raadplegen, gelyk dan ook, byv. door Darwin, geschiedt. Dit is zeer te betreuren, en ik zal dezen eerlyken, maar naieven, denker waarschuwen tegen zulke berichtgevers. Wat in Wallace ten enenmale ontbreekt, is: de consciëntie der wetenschap. Ik neem aan, dit in z'n werken aan te tonen. Dat de hollandse vertaling daarvan, door Prof. Veth, in zekeren zin naar my gedoopt is - Insulinde! - doet me hartelyk leed. Het is 'n aardig boek voor leken, en ontleent z'n grootste waarde aan de zo correcte noten van den heer Veth zelf, wiens kennis van indische zaken verbazend is. Het verwondert me dan ook zeer, dat hem Wallace's gebrek aan wetenschappelyke consciëntie niet meer stuit, of althans dat daarvan zo weinig blykt. Ook Prof. Veth vergist zich nu-en-dan. Wie niet? Wat byv. de baarse Wallace - wiens filologische kennis, behalve z'n onwetenschappelyk Engels, zich hoofdzakelyk wel bepalen zal tot wat museum-latyn: dit- of dat-ptera Wallacii! - wat die man outriggers noemt (Zie noot 9 van den heer Veth, blz. 287) zyn de, aan twee dwars over 'n vaartuig liggende staken, bevestigde stukken bamboe ener prahoe sajab = vlerkschuit. Deze uitleggers bevinden zich dus niet, gelyk de heer Veth meent, aan de loefzyde alleen, 't geen vanzelf spreekt, omdat loef en ly gedurig verwisselen, en men die mekaniek niet telkens zou kunnen overbrengen. Ook doet ze haar werking niet door de zwaarte aan den loef kant - de hele toestel is daartoe te licht, en de manschappen zouden er niet dan zeer moeilyk, en dan slechts 'n ogenblik, op kunnen zitten - maar door den tegenstand dien de met lucht gevulde bamboe aan ly, in 't water vindt.
Zulke foutjes zyn menselyk, en doen een goeden opmerker te meer in 't oog vallen hoe nauwkeurig overigens de heer Veth alles onderzoekt. Byna ieder ander had die engelse ‘outriggers’ zonder kommentaar laten voorbygaan. Men is groten eerbied schuldig aan de wetenschappelyke hoogte, waarop de heer Veth staat, al verschilt men dan - gelyk met my 't geval is - van hem in zogenaamd staatkundige richting. Ikzelf heb genoeg gewerkt, om te begrypen hoeveel hy moet gearbeid hebben!
Met dien Wallace nu, is de zaak juist andersom. Mir nichts, dir nichts gaat hy veel belangryks voorby, en geeft telkens, in plaats van resultaten ener - in Indië dikwijls lastige! - wetenschappelyke nasporing, een terloops opgevangen praatje, zodat hy, ook waar-i de waarheid zegt, zeer dikwyls slechts de verdienste heeft van juist raden. De voorbeelden die ik hiervan kan aanhalen, zyn anecdotisch. En soms wapent hy zich tegen misraden, door 'n zonderling: of. Een uit 'n boom gevallen orangoetang, dien hy zegt ontleed te hebben, had 'n been ‘of’ 'n arm gebroken. Zou 't ook misschien de staart geweest zyn?
Het zou 'n werk van langen adem wezen, ál de byzonderheden op te geven, die Wallace stempelen tot 'n bevoegde vraagbaak voor ieder die aan wetenschap geen behoefte voelt. De goedige vergunning om te kiezen tussen arm of been van dien orang oetang - let wel, dat z'n ‘of’ geen sive is, maar wel degelyk: vel, want twee en drie regels vroeger spreekt hy van vinger-spitsen, elders van handen, en overal stelt hy de armen van het dier, tegenover de benen - de vergunning nu, om ditmaal te kiezen, wordt den lezer wel enigszins vergald door de onmeedogende wys waarop hy hem 't getal opdringt, der gedurende zes-en-twintig nachten gevangen nachtuiltjes, nacht voor nacht, met de datums er by: totaal 1386 stuks, welgeteld! (blz. 141)
De man die 'n maand zoek maakte met het vangen en tellen van die nachtuiltjes, heeft middel gevonden om in drie en een halve maand (blz. 162) de Javase Flora en Fauna en de geologische structuur van dat grote land te determineren, aan de - NB. uit verschillende stammen bestaande - bevolking van vyftien millioen zielen haar anthropologische plaats aan te wyzen, en pour la bonne bouche gewysde te slaan, in 't proces tussen Kultuurstelsel en Vryen Arbeid!
Het getal soorten van vlinders noemt hy met stipte cyfers. En dat der vogels... lezer, Wallace verzekert ons, dat er in zyn tyd, op Java slechts tweeërlei soort van papegaaien waren, en tevens dat hyzelf van daar vertrok op den 31sten October 1861. De ornithologen zullen dus in November van dat jaar, aan de psittaceeën niet veel te tellen gehad hebben.
Zo'n kwakzalver - een der engelse trompetters, waarvan ik sprak in de ‘Specialiteiten’ - wordt als autoriteit aangehaald in onze Volksvertegenwoordiging! Is 't wonder, dat het vaderlandslievend gemoed van 't straatgrauw, zich richtend naar zulke voorbeelden, z'n Neerlandismus uitgalmt in: Die Wacht am Rhein?
Ik bén nu eenmaal, helaas, slechts 'n Hollander. Kan ik 't helpen? Maar zy, die op grond hiervan, gedurig de vryheid nemen, my beneden den eersten den besten vreemdeling te stellen, moesten bedenken dat zo'n antinationaliteit henzelf ook niet verhoogt. Money, 'n Oostenryker - 'k weet waarachtig 's mans naam niet, en heb geen lust dien te zoeken - Wallace... hartelyk dank!
Ik betwyfel zeer, of men in 't Engels Parlement, gebruik maken zou van myn wysheid, als ik 'n vertoog schreef, over de werking van plumpudding of de spleen, of 'n handboek voor boksers. Ik zal er me niet aan wagen.
(1872)
436: 17; bij Idee 229: Lieutenant of second op franse koopvaardyschepen, is wat wy eerste - of enige - stuurman noemen. De mening van landkrabben dat de stuurman... stuurt, d.i. aan 't roer staat, is onjuist. Hy surveilleert den matroos die aan 't roer staat. Deze heet: roerganger of man-te-roer. In vroeger tyd was 't op hollandse koopvaardyschepen de gewoonte, dat de timmerman - ‘de baas’ noemt men hem aan boord - aan 't roer stond by het uitzeilen. De oorsprong van dit gebruik is my onbekend. Het komt my te zonderlinger voor, omdat die onderofficier soms geen eigenlyk gezegd zeeman is, en ook overigens op de reis niet wordt gerekend onder de ‘roergangers.’ Dit namelyk zyn matrozen, vol-matrozen, in tegenstelling van ‘lichtmatrozen’ en ‘jongens.’
(1872)
436: 23; bij Idee 229: Een blunder! De schepen liggen in de Joliette niet ten anker. Ze zyn met ‘trossen’ vastgemaakt aan den wal of aan dukdalven, evenals te Amsterdam en Rotterdam.
(1872)
437: 6; bij Idee 229: Stuurboord - de rechterzy, als men naar den boeg gekeerd is - wordt voor de hogerhand gehouden. 't Is byv. niet iedere sloep geoorloofd 'n schip van dien kant te naderen. En ook op het dek behoort de mindere zich met bakboord te vergenoegen. De kommanderende officier der bakboordswacht, is lager in rang dan de chef van de stuurboordswacht, enz.
In zee verandert de hogerhand naar 't invallen van den wind. De zyde beneden'swinds heet ly, en staat in zake van courtoisie, lager dan de loefkant, d.i. de kant vanwaar de wind inkomt.
(1872)
439: 1; bij Idee 231: Voor dezen lapsus heb ik reeds - ik weet niet op welke bladzy van myn derden bundel - vergiffenis gevraagd. Er behoort, meen ik, te staan: putting-yzers. Ik bedoelde namelyk de schuins-lopende bouten of stangen, waarmee de rust aan 't buitenboord bevestigd is. Het putting-want bevindt zich - alweer: naar ik meen - op de hoogte van mars en ra. Ik heb hier te Wiesbaden geen enkelen zeeman in de buurt, en ook m'n geheugen zeilt achteruit.
(1872)
440: 32; bij Idee 231: Nu ja, wat dit betreft, had-i even goed 'n Duitser kunnen zyn. Ik neem deze gelegenheid waar om aan te dringen op 't herstellen der latynse u in haar wezenlyken klank. De verkeerde uitspraak van dezen klinker, is lastig als we in aanraking komen met Duitsers, die in dit opzicht meer stem hebben dan de zeer onklassische Fransen. Indien we de latynse u in haar waarde herstelden, konden wy haar tevens gebruiken om in hebreeuwse, arabische en maleise woorden de vau en wau uit te drukken. Deze taak wordt nu zeer gebrekkig vervuld door ons zonderling letterteken oe, dat inderdaad een verlengde o is, en waarmee 'n koekoek die op nauwkeurigheid gesteld is, weigeren zou z'n naam te spellen.
(1872)
441: 9; bij Idee 231: De scheepsterm is: aan wal.
(1872)
441: 28; bij Idee 231: Waarschynlyk heeft zich de arme monnik anders uitgedrukt. Dit: tout-a-l'heure namelyk, ten onrechte gebruikt om een verleden ogenblik aan te duiden, is geen italiaanse fout. Ze hoort in noordelyker streken thuis, en verraadt misschien de nationaliteit des verhalers die - zoals veel Hollanders met hun woord: straks - daaraan een dubbele betekenis schynt toe te kennen.
(1872)
442: 14; bij Idee 231: Wat is Tübingen achteruit gezeild by den loop die de begrippen namen, sedert dien tyd. Men heeft nu reeds moeite zich voor te stellen dat, zó kort geleden nog, de meningen die zich aan de hogeschool dier plaats begonnen te openbaren, konden gebruikt worden als tegenstelling van bygeloof. Ik behoef immers niet te zeggen, dat het hier bedoelde Tübingen in de Ommelanden ligt?
(1872)
443: 8; bij Idee 232: Hier wordt bedoeld de eerste brochure overdat onderwerp, thans ook by den uitgever dezer Ideeën verkrygbaar.
(1872)
444: 21; bij Idee 233: Om niet te spreken van de opschroevery der Roomse gruwelen door Protestanten, die niet schynen te weten dat ook hún geloofsgenoten niet altyd heel zachtzinnig omgingen met dissidenten. Zie den liefelyken Calvyn, zie de mishan-deling der Katholieken te Alkmaar, die men - de zeer gereformeerde Hooft getuigt het! - door ratten liet doorknagen. Zie overal waar de zogenaamd-hervormden de macht hadden om kwaad te doen, of liever: let op de gruwelen die te allen tyde en overal het gevolg zyn geweest van Goddienery!
En toch is dit met het treurigste gevolg van die pest. 't Is waar, er werden duizenden en duizenden gemarteld en vermoord, maar... 't cretiniseren van de Mensheid, dertig geslachten lang, is erger! Zonder dit hadden dan ook die andere gruwelen niet kunnen plaats hebben. Vóór 't Geloof geselen kon, en wurgen en branden, moest het vooraf de mensen krankzinnig maken. Prius dementat, precies als Jupiter met de Koningen. Zie aangaande dat ‘gekmaken’ de stukken over Onderwys in den Derden Bundel.
(1872)
444: 33; bij Idee 233: Valreep is de koord waaraan men zich kan vasthouden by 't beklimmen van den trap die buitensboords hangt. Het touw dat hiertoe dient, is gewoonlyk zeer net met doek omnaaid, en van gekleurde knoppen of kwasten voorzien, die in kunstig gelegde knopen bestaan. Als pars pro toto geeft men den naam dier repen aan de plaats waar men het schip betreedt of verlaat. Vandaar dat de hollandse uitdrukking: ‘een glaasje by of aan den valreep’ tot den fransen coup de l'étrier in verhouding staat als zeeman tot kavallerist. De betekenis is dezelfde: een afscheidsdronk.
(1872)
452: 8; bij Idee 238: Toch heb ik later vernomen, dat er een stukje werkelykheid ten grondslag ligt aan den roman van Dumas.
(1872)
454: 7; bij Idee 240: Weer 'n fout! Men leze hier: kajuitskap. Dit is een boven 't dek uitgebouwd getimmerte dat aan de zyden met glas gesloten is, en gedekt wordt door twee kleppen die, geopend, dienen tot luchtverversing in de kajuit, en gesloten, op kleine schepen als tafel of zitbank gebruikt worden. In zee worden de zyden van dezen ‘kap’ met presennings - zeildoek dat door zomen en verven tot 'n bepaald doel bewerkt is - zeer zorgvuldig gesloten, zowel om 't geheel te beschermen tegen ‘slagzeeën’ als 's nachts den man te-roer en den kommanderenden officier op 't achterdek, tegen 't vals licht dat anders uit de kajuit schynen zou. De etymologie van 't woord presenning kan ik niet opgeven. Ik spel het op den klank af. In 't Woordenlystje van De Vries en Te Winkel zoek ik het tevergeefs. Daarin schitteren trouwens de meeste scheepstermen door afwezigheid. Ter schadeloosstelling vindt men de ware spelling der woorden: aafschelyk, aafschhands, aakster, tien woorden die met behulp van aalbessen gemaakt worden - waarom niet honderd? - aalkubbe, aalkwabbe... waar zou ik eindigen! En dat heet: Nederlandse taal!
(1872)
455: 11; bij Idee 240: Notre Dame de la Garde is de zeer speciale beschermvrouw van die streken, of misschien alleen van Marseille. By deze stad althans ligt op 'n hoogte van waar men een ruim uitzicht over de zee heeft, een aan Maria onder die benaming gewyde kerk, waarin duizenden ex voto's, voornamelyk van zeelieden die door haar tussenkomst uit gevaren gered zyn.
(1872)
455: 21; bij Idee 241: Poort, poortje: zeemanismus voor: venster.
(1872)
459: 11; bij Idee 242: Met den bespottelyken eigenwaan die my kenmerkt, meende ik in 1862, toen ik dit verhaal gereed maakte voor de pers, iets schoons geschreven te hebben - dat meer gebeurt - en ditmaal zelfs - ook dit gebeurt meer - iets zéér schoons.
Uit vrees dat het nageslacht misschien in gelyke dwaling vervallen zou, als men het ongewaarschuwd overliet aan z'n eigen oordeel, acht ik my eerlykheidshalve verplicht tot de verdrietige mededeling dat myn zeeziekte-vertelling niet alleen zeer ver beneden Sterne's Sentimental Journey staat, maar zelfs gebleken is, in zeer letterlyken zin beneden kritiek te wezen. Geen tydschrift heeft zich vernederd, daaraan een enkel woord van afkeuring weg te werpen.
Om nu evenwel te voorkomen dat latere beoordelaars, ten gevolge dezer negatieve voorlichting uit Attika, ook myn gehelen overigen arbeid niet de minste aandacht waard keuren, verhef ik my hier met 'n van dankbaarheid gloeiend gemoed, op een getuigenis van zekeren wereldberoemden litterator - wiensnaam ik verzwygen mag, omdat hy ook zonder myn toedoen op alle nageslachtelyke lippen zweven zal - die onlangs in een italiaans tydschrift, onder den titel: il movimente intellettuale in Olanda, een-en-ander mededelende uit onze Republiek der Letteren, my wel heeft gelieven te noemen. Die wereldberoemde letterkundige dryft de al te stoute welwillendheid zó ver, dat-i my, in gezelschap van twee even wereldberoemde schryvers - wier namen ik alweer, om gelyke reden als boven, mag overslaan - een plaatsjen aanwyst onder de dit minores die den troon omringen eener vierde Nederlandse wereldberoemdheid.
Voor jonge studenten in de letteren zal 't na 'n eeuw of wat een aardige taak zyn, de door my overgeslagen namen in te vullen, en tevens uit een-en-ander te besluiten tot il movimente hyper-intellettuale in... Boeotie. (1872; in 1879 gedrukt als Idee 242a)
463: 17; bij Idee 261: Ik bemerk dat ik hier 't woord vlinder vrouwelyk maak. De oorzaak is, dat ik begon te spreken van ene kapel. Doch, voor den honderdsten keer, waartoe dient dat onderscheid der geslachten van woorden? Het is in ónze taal een onwaarheid en... nodeloos lastig.
(1872)
464: 9; bij Idee 264: Vgl. Idee 65, 93, 186.
(1872)
465: 2; bij Idee 268: Ik weet niet of deze noot onder de ogen komen zal van den auteur ener my schriftelyk gedane vraag ‘wat ik bedoelde met dit: enz?’ Oppervlakkig schynt die vraag oiseus. Ze is het echter niet. Niet allen immers zyn in de gelegenheid een cursus in logica en mathesis by te wonen - wat jammer genoeg is - en 't zou wel te betreuren zyn, indien denzulken alle oefening in het denken ware afgesneden. Ik antwoord op bedoelde vraag het volgende:
Zéér stipt genomen - al te stipt misschien (486) - is er een fout in den aanhef van dit Idee. We zyn denkdieren, kunnen denken, en voelen aandrang tot denken: sumus, ergo cogitamus. Denken is ons instinct, onze behoefte, onze roeping, ons wezen. (Ik verwys hieromtrent naar 838, onder opmerking dat het hier gestelde geenszins in stryd is met de in 882 voorkomende bewering over zinnelykheid, maar de toelichting hiervan gaat m'n tegenwoordig bestek te buiten.
Ook lopen is ons aangeboren, en toch is er in de wyze van lopen groot verschil. De knaap die achttien jaren lang het gaan beoefende in de praktyk, heeft als recruut behoefte aan onderricht in lopen. De strekking daarvan is hem te leren de gaaf der Natuur op de voordeligste wys toe te passen. Zyn lopen moet veranderd worden in goed lopen.
Misschien had ik dus moeten zeggen: het goed denken moet geleerd worden.
Voor ik nu de hulpmiddelen dáártoe - buiten eigenlyk gezegde logica en mathesis - opgeef, moet ik erkennen dat in geen geval die wetenschappen in zeer algemenen zin genomen, kunnen ontbeerd worden, en juist hieruit blykt de gegrondheid van de vraag: wat ik met myn enz. bedoelde? Ieder wezen immers dat waarneemt, opmerkt, vergelykt, afleidt, ontleedt, meet, weegt, oordeelt en besluit... in één woord: ieder die denkt, gebruikt logica en mathesis. En dit blyft het geval, ook al had hy nooit iets gehoord van de benamingen waarmee men die werkzaamheden van den geest heeft gestempeld tot 'n speciaalstudie. Zo maakt ieder die zich beweegt, onwillekeurig gebruik van gymnastische hulpmiddelen, zonder juist daarby de wetenschap van Vater Jahn of Euler te pas te brengen.
De hulpmiddelen om goed te leren denken - zonder de logica of de mathesis van de school alzo - zijn van negatieven en positieven aard.
De zeer noodzakelyke huishoudelykheid met onze geestvermogens moet zich voor een groot deel openbaren in onthouding. Tot Vrye Studie - want op dit veld behoren deze opmerkingen te huis - is gewis nodig, dat we ons verstand met verdoven door sterken drank, onmatigheid, slaverny onder de zinnen, onnatuurlyken stryd tegen gepaste aanspraken der zinnelykheid, geloof, toegeven in hartstocht.
Onder de positieve middelen noem ik in de eerste plaats: het uitroeien der vervloekte gewoonte van niet-begrypen. (462) Wy moeten ons doordringen van 't besef dat begrypen plicht is, en 't berusten in het tegendeel, een onzedelyke lafhartigheid. Elk mysterie is 'n vyand dien de denkridder Mens uit den zadel behoort te lichten. Of althans hy moet dit beproeven, op straffe van félonie. We zyn geboren kampioenen voor duidelykheid, voor eenvoud, voor harmonie tussen daad en woord, voor Waarheid. De lieve Natuur zorgt er voor, dat er te allen tyde monsters, reuzen en spoken te bestryden blyven. Elk verjaagd wanbegrip laat vlekken na, die uitgewist moeten worden. Elke verklaarde verborgenheid baart nieuw mysterie. (869).
By 't lezen van elke bladzyde, van elke zinsnede in 't grote boek dat van eeuwigheid tot eeuwigheid wordt geschreven door de feiten, behoren wy gedurig onszelf de vraag voor te leggen die Filippus richtte tot den Kamerling. (Handel. VIII, vs 30.)
By deze algemene opmerkingen, voeg ik de opgave van twee byzondere middelen, die my voorkomen van goede werking te zyn.
Ten eerste: men behoort zich toe te leggen op juistheid van uitdrukking. (10, 13. Het doet my genoegen dat deze beide nummers van m'n Ideeën zo laag zyn.) Gedachte en uitdrukking oefenen wisselwerking op elkander uit. Wie logisch denkt, zal - by benadering altyd - de juiste uitdrukking vinden voor zyn gedachten, althans hy zal niet berusten in het tegendeel. En omgekeerd, de gewoonte om naar juistheid van uitdrukking te streven, is zowel een krachtige spoorslag tot logisch denken, als 'n doorgaande oefening in die voornaamste mensenplicht. Het tweede hulpmiddel is, dat men zich zo dikwijls mogelyk tot taak stelle iets te verklaren aan anderen, of zich de vraag voorlegge: hoe zou ik antwoorden, indien men op zulke verklaring aandrong? Hierdoor is men genoodzaakt zyn gedachten op correcter wyze te rangschikken, dan wanneer wy menen met onszelf alleen te doen te hebben. Hoe onwetender wy ons daarby onzen leerling voorstellen, hoe beter. Deze methode verschaft ons niet alleen een helder inzicht in 't behandeld onderwerp, maar ze geeft ons bovendien zeer dikwyls een uitdrukking aan de hand, die wy misschien zonder haar niet zouden gevonden hebben, en die soms de gevonden slotsom stempelt tot puntige spreuk. Alzo, en tevens byvoorbeeld: ut discas doce!
Dat ik niet beweer in deze noot de denk-theorie te hebben afgehandeld, spreekt vanzelf. Ik zal dan ook wel genoodzaakt zyn daarop meermalen terug te komen.
(1872, in 1879 gedrukt als Idee 268a)
465: 6; bij Idee 268: Dat hun ook dáárom zo kwalyk te nemen is, wyl velen die zich niet te buiten gingen aan gezette studie, hierop 'n onbeschaamde minachting gronden voor de gymnastie van 't verstand: ‘Met logica en zulke dingen houd ik me niet op... ik zeg maar...’
Nu ja, zie verder juffrouw Zipperman, of hoe heet het mens.
(1872)
465: 17; bij Idee 269: Voor 'n groot deel, maar niet geheel. Er is een andere reden die voor deze leerwyze pleit. Wie tot en met de conclusie doorredeneert, loopt gevaar dat de hoorder gemakshalve de syllogismen overslaat, en de slotsom - een plantje zonder wortel dan - gelovig aanneemt. Doch ook zonder geloof, de zelfgemaakte conclusie wekt meer belangstelling. Ze zal, waar 't nodig is, flinker verdedigd worden.
(1872)
466: 8; bij Idee 271: Zie brief aan Ds Francken [*] Deel I, blz. 377., en de zesde ‘Geschiedenis van Gezag’ in de Minnebrieven. In het laatste stukje komt een onduidelyke uitdrukking voor. Er staat: ‘gebod is lichter dan liefde.’ In verband met het voorafgaande, is daarvan de bedoeling dat het gemakkelyker is liefde voor te schryven, dan haar door voortdurende opofferende liefde te verdienen, te winnen en te behouden.
(1872, in 1879 geschrapt)
Zie o.a. den Brief aan Ds Francken. Wat de door Christenen dogmatisch-voorgeschreven liefde te betekenen heeft, ondervond Havelaar! Het gehele christelyke Nederland trekt in den stryd dien hy voor recht en menselykheid voert, party voor schelmen, dieven en moordenaars.
(1879)
467: 29; bij Idee 273: Christologisch gesproken. Ik plaats me hier op 't standpunt der Evangeliespiegelaars. Juist zy mochten niet al de vroeger voorgehouden spiegels uitmaken voor verweerd.
(1872)
468: 6; bij Idee 273: Wel zeker! Formosam pastor Cory don ardebat. Taal- en zielkunde wezen de Inquisitie den weg.
(1872, in 1879 geschrapt)
473: 34; bij Idee 279: De hier bedoelde professorale onnozelheid wordt aangehaald in myn stuk over Vryen-Arbeid. Een frans staathuishoudkundige beging dezer dagen in de Liberté een gelyke... staathuishoudkundigheid. Ieder weet dat er in Frankryk gebrek is aan edel metaal, of althans aan 'n behoorlyke hoeveelheid circulerend medium. Indien dit laatste alleen 't geval ware, zou de nood, by welstand van andere zaken, zo groot niet zyn, doch - gelyk in Holland met de voeding - er bestaat pénurie. Onze staathuishoudkundige voorlichter geeft 'n eenvoudig redmiddel aan de hand. Hy becyfert de opbrengst der onlangs ontdekte Novada-mynen in Amerika, en raadt Frankryk aan: ‘dat zilver tot zich te lokken.’ Simple comme bonjour! Met de middelen om die zilververhuizing te doen plaats hebben, bemoeit hy zich niet.
(1872)
478: 13; bij Idee 280: Volstrekt niet! We hebben te doen met het Volk van Nederland, zo als dat sedert eeuwen door die godzalige dominees werd in slaap gewiegd, verstompt, verdierlykt, gecretiniseerd, bedorven. Zin voor ernstige waarheid werd te allen tyde door Drutni-sprookjes vermoord. (895)
Tot overmaat van ramp, maken zich heden-ten-dage de ‘modernen’ van den uitgeputten patient meester, en met helse gevatheid gebruik van de doorbrekende behoefte aan wat licht, om nu op hun beurt 'n ander soort van vervalste waren aan den man te brengen. (453) ‘De slaapdrank verveelt u... ziedaar dan rottekruid: tractement, invloed en fatsoen als voren.’
Als voren? Waarachtig niet! Ze leggen hoger rekening voor. Boven en behalve de oude emolumenten van 't bedriegersvak, willen zy nu tevens gehonoreerd worden als voorgangers in koolzuur, electriciteit, staats-economie, nyverheid, budget-verstand, hoofdartikel-voorlichtery, sociaal-kwestietrafiek, onderwys-gebeuzel, parlement-geleuter, en - more majorum nog altyd - niet het minst in bellettrie. Versies en no velletjes maken ze ook. En dat ze bovendien heel aardig beunhazen in 't kunstrechteren, spreekt van zelf.
M'n vriend De Geyter te Antwerpen, maakte voor enige jaren de opmerking, dat onze litteratuur voor 'n groot deel in handen van dominees was. Ik zeide iets dergelyks in m'n ‘Pruisen en Nederland.’ N'en déplaise aan zekeren heer Alexius van Staden, die 't ontkende, houd ik staande dat De Geyter en ik gelyk hadden.
Hadden. Men kon immers, 'n twintig, dertig jaar geleden, niet in een Muzen-almanak spuwen, zonder 'n dominee te raken, een vermaak dat dan ook die dingen allergeschikst maakte tot kwispedoor.
- Dit is... grof!
O ja. Evenals Jezus voel ik te fyn, om niet grof te zyn tegen de bedervers van m'n broeders.
De Geyter en ik hadden gelyk. En... als we heden onze klacht herhalen, hebben we gelyk, maar... ánders! Ik kom hierop terug in 932, waarnaar ikverwys. (1872, in 1879 gedrukt als Idee 280a)
De heer Cd Busken Huet heeft onlangs de goedheid gehad met beminnelyke openhartigheid te vertellen wat 'n gewezen dominee toekomt. Zie: Specialiteiten, 2e druk, blz. 199.
(Toevoeging van 1879)
479: 25; bij Idee 284: Toen ik dit schreef had ik 't werk dat zo groten opgang maakte, niet in handen gehad, en begreep den titel verkeerd. Ik meende dat de schryver daarin ‘Ellendelingen’ tentoonstelde, van de soort die my stoorden in m'n arbeid. Toen ik later 't vod las - gedeeltelyk slechts, omdat ik tyd, ogen en stemming nodig heb voor beter dingen - bemerkte ik dat ik me vergist had. Tot m'n groot genoegen ontwaar ik thans dat het fabriekmerk van den faiseur Victor Hugo zeer aan 't dalen is. Des te gegronder is alzo de klacht in 't nu volgend nummer. (1872)
480: 10; bij Idee 286: Zo gebeurt het vaak, dat de heren en place - overigens zich aanstellende alsof ze niet wisten dat ik bestond - my napraten, en de vruchten van myn arbeid, van myn onderzoek, van myn moed om ongeykte waarheid te zeggen, aanbieden als ‘peren uit hun tuin.’ (269, 270).
Inderdaad, Thorbecke, er heerst ‘contagium’ in den Staat en de opgang die gy maakt, is daarvan 't doorslaand bewys. Zelfs de pedante vertaling van myn woord: verrotting, in: contagium is daarvan een treurig blyk. Gy steelt m'n linnengoed, en zet er uw merk in. Inderdaad, 'n zeer droevig contagium!
Zo hebt ge ook onlangs weder - Kamerzitting November of December 1871 - myn linnen gebruikt, om er heel verstandig uit te zien. Uw opmerking over de onbruikbaarheid, in zekere gevallen, van schoolmeesters-specialiteiten - edele zelfverloochenaar! - is om te kussen van juistheid. Ik erken, die soort van specialiteiten in m'n monografie over dat onderwerp, te hebben overgeslagen, en dat ge dus uw inzicht daaromtrent niet rechtstreeks uit myn werk gehaald hebt. Niet rechtstreeks. Maar overigens? Durft gy beweren dat de wysheid, die ge daarover hebt uitgekraamd, de uwe was? Ze geleek niets op... Thorbecke, en zeer frappant op myn ‘Duizend en een Hoofdstukken’ die toen onlangs verschenen waren. Zeg, als ge durft, dat ge die niet gelezen hadt.
(1872)
482: 21; bij Idee 289: By 't nalezen der drie laatste nummers, was ik gedurig in weifeling deze zaak uitvoerig toe te lichten. Als altyd echter... ik heb er geen lust in. Maar ik zal er toch iets van zeggen. De helft van de winst is my - ná 287 - door den heer Van Lennep uitbetaald, zynde de andere helft, gelyk volkomen billyk was, genoten door den uitgever. Doch niet hierover liep de kwestie. Het boek had terstond in goedkope editie moeten verschynen om, door 't eensklaps opwekken van de publieke opinie, de Regering te dwingen tot recht doen. Met dat doel was 't geschreven, en dit was ook de afspraak met den heer Van Lennep, toen ik hem op zyn verzoek, de onderhandeling met 'n uitgever opdroeg.
Ik vertrok daarop naar Brussel, en gedurende myn afzyn veranderde V.L. van... stemming. De vrienden van Van Twist gebruikten hun tyd en invloed voorbeeldig, en dit doen ze nog. Ik maakte aanmerking op den prys van 't boek, op de weinige aankondiging, op de schrale verzending naar Indië - te Batavia moet honderd gulden voor 'n exemplaar betaald zyn! - en toen ik ten laatste m'n lastgeving opzei, beriep de heer V.L. zich op 't hem gezonden ‘bewys van eigendom.’ Hyzelf heeft later, in stukken die ik tonen kan, erkend dat de helft van de opbrengst my behoorde, 'tgeen onjuist wezen zou, indien ik hem 't kopierecht verkocht had. Dit laatste heeft hy dan ook nooit beweerd. In een tegen my gepubliceerden brief - dien ik nog thans volledig kan wederleggen: de eerste regel de beste van dat stuk is 'n onwaarheid - vermydt hy met zorg de zinsnede: gy hebt my den Havelaar verkocht! Deze indruk had bovenop moeten liggen in z'n gemoed, en dus - onwillekeurig zelfs - telkens voor den dag komen. Juist andersom evenwel, hield hy dien binnen. Dit geschiedde niet onwillekeurig, voorzeker! Want wie iets natuurlyks nalaat, moet er z'n redenen voor hebben. Nooit sprak hy 't woord uit, waarop de hele zaak neerkwam. Noch rechters, noch advokaten - armzalige psychologen gewoonlyk! - hebben gelet op die betekenisvolle leemte. Wat myzelf aangaat, voor 't Hof betuigde ik kortelyk: dat boek niet aan den heer V.L. verkocht te hebben. Betoogd, bewezen, gepleit, heb ik niet. Vóór de zitting reeds, ontwaarde ik dat de Voorzitter stokdoof was, en bovendien, ik wist... kortom, ik was misselyk van de zaak, en dat ben ik nog. Toch voel ik - nu eenmaal de elementen aannemende, waaruit zo'n college is saamgesteld - my verplicht te erkennen dat het Hof, na myn dédain om de zaak behoorlyk uit te leggen, niet anders beslissen kon dan 't gedaan heeft.
Als menskundige studie zou de uiteenzetting belangryk zyn, van de redenen die den heer V.L. bewogen: ‘te beletten dat myn boek in kroegen en toko's gelezen werd.’ Aldus luiden zyn woorden in den gepubliceerden ‘Brief’, welk stuk alzo de erkentenis inhoudt dat hy afweek van de voorwaarden waarop ik hem myn handschrift toevertrouwde. Zó schreef de man die my te voren verzekerde: flectere si nequeo superos, acheronta movebo. Nu, om dien Acheron was 't me niet te doen, als m'n boek maar overal op z'n tyd te verkrygen was geweest! Men zag 't byna nooit in 'n boekwinkel. Telkens werd er uitgestrooid dat het uitverkocht was. Dit heeft jaren geduurd, en lang genoeg om 't effect te vermoorden, waarop ik recht had, een verraad dat Nederland en Indië zeer duur te staan komt. 't Herstel der zaken in Insulinde is gaandeweg onmogelyk geworden.
Hoe node ik my met de geschiedenis der uitgave van de Havelaar bezighoud, acht ik 't hier de plaats zekere... beschuldiging te wederleggen, die men gretig heeft aangevat om den indruk van dat boek te verzwakken. Na de door de clique van Van Twist uitgestrooide en levendig gehouden bakerpraatjes omtrent myn karakter - dat men toch zo makkelyk kon leren kennen uit Havelaars nooit ontkende handelingen! - heeft niets my meer geschaad, dan de aanklacht van mooischryvery... een ongewoon vergryp waarschynlyk! Van Twist zelf gaf daartoe 't sein, door in de Kamer te praten van ‘des schryvers talent’ waarachter hy - óók 'n talent waarachtig! - z'n eerloos plichtverzuim wegstopte. ‘Het boek is 'n roman’ zegt men, en als bewys wordt aangevoerd, dat de namen van plaatsen en sommige personen niet voluit gedrukt zyn. Voor Lebak staat ‘Leb.’ In plaats van Serang moet men genoegen nemen met ‘Ser... of S...’
Die kinderachtige puntjes nu - met andere zaken, sommige, doch niet alle, van minder belang; als byv. de zevensterrige, interpunctie, die beneden, kritiek is; - zyn van de corrigerende redactie des heren Van Lennep!
Dat ik niet in zulke puntjes doe, blykt uit alles wat later van my verscheen. Ik spel den naam van Van Twist in letters.
Na 't verschynen van den Havelaar, zag ik wel terstond in, hoe nadelig dat ontmannen van m'n arbeid werken moest, maar nooit werd my de strekking van dien coup de jarnac zo duidelyk, als onlangs by de verschyning van de door prof. Veth, onder den titel ‘Insulinde’ bezorgde vertaling van 't werk des engelsen schryvers Wallace.
Die auteur is zoöloog, entomoloog, botanist, enz. Na in die hoedanigheden een blauwmaandag te hebben rondgezworven in de bossen van Borneo, Celebes, Timor, en zelfs van Java... na 't uittekenen van apen, kevers, en hagedissen, achtte hy zich op eenmaal bevoegd - Specialiteiten, vóór! - tot het uitspreken van een oordeel over Indische toestanden. Hy werpt den Havelaar, dien hy 'n ‘vervelende en langwylige geschiedenis’ noemt, mir nichts dir nichts opzy, en verwyt me dat myn boek ‘slechts de strekking heeft om aan te tonen: dat de Nederlandse gezaghebbers de ogen sluiten voor de afpersingen der inlandse hoofden, en dat in sommige districten de inboorlingen moeten werken zonder betaling, en zich hun goederen zien ontnemen zonder vergoeding.’ (Insulinde, blz. 165.) Nu, iets anders dan dit - en dat de Weledele heer Droogstoppel dit alles goedvindt - heb ik dan ook niet willen aantonen. Het spyt me voor Mr. Wallace, dat hy 't niet genoeg vindt. Op die betuiging van ontevredenheid volgt een verdediging van 't Regeringstelsel - alsof ik dat had aangetast, ik die juist aandrong op 't handhaven van de wet! - en hy beweert dat m'n werk vooral daarom geen waarde heeft ‘omdat ik geen dagtekeningen en geen byzonderheden vermeld, en de door my aangevoerde grieven alzo niet konden onderzocht worden.’
Hier zyn we alzo weer aangeland in de buurt der vernuftige puntjes des heren Van Lennep. Myn integriteit wordt gewraakt, omdat die letterkundige 't woord Lebak met één letter verkoos te spellen, en de jaartallen met stipjes!
Dit schynt men dien Wallace verteld te hebben, daar hy den Havelaar niet gelezen heeft. 't Is voor z'n apen en kevers te hopen dat ze wat minder van-horen-zeggen geportretteerd zyn, de arme dieren. Neen, gelezen heeft de eerlyke man 't ‘vervelend en langdradig’ boek niet! Want hy verstaat geen hollands, en in de engelse vertaling van m'n vriend Nahuys, zyn de Van Lennepse puntjes behoorlyk door letters vervangen.
De diepzinnige kritiek van Mr Wallace is dus nog al gemakkelyk te weerleggen. Men ziet echter hieruit, welk wapen de heer Van Lennep den tegenstanders van m'n armen Havelaar in handen gaf. En dit is nog zo. De laatste uitgave van dat boek door den tegenwoordigen eigenaar Schadd, is even verminkt als de vorigen. Die heer heeft het niet de moeite waard geacht, by die uitgaaf myn hulp in te roepen, noch zelfs my daarvan kennis te geven. Ik geloof niet dat zo-iets zou kunnen plaatsvinden in 'n beschaafd land. Over de wyze waarop in 't goddienend Nederland, m'n naam, m'n arbeid, m'n denkbeelden, m'n tegenspoed, geëxploiteerd worden, zyn boekdelen te schryven. De lust om dit aan te tonen, vergaat me by 't besef dat ik 't woord richt tot 'n Publiek dat - ‘met God’ waarschynlyk - party trekt voor schelmery.
(1872, in 1879 gedrukt als Idee 289a)
484: 4; bij Idee 290: Alweder een bewys dat m'n latere opinie over den heer Thorbecke als staatsman (969, vlgg.) geen gevolg is van parti-pris.
(1872)
484: 24; bij Idee 290: ‘Ook thans weer.’ Dit schreef ik tweejaren na den Havelaar. Heden, Mei 1872, zeg ik: ook thans weer! In een der jongste nrs van de N. Rott. Courant vindt men een uit de Indische bladen overgenomen bericht: ‘dat er in de residentie Banjoemas hongersnood heerst.’
Toch beweert men met stalen voorhoofd, dat er na den Havelaar zoveel verbeterd is! Er is niets, niets, hoegenaamd niets verbeterd. Integendeel!
(1872)
486: 10; bij Idee 290: Of ik dat bewys thans nog zou kunnen leveren, is de vraag. Maar 't is karakteristiek dat nooit iemand er naar gevraagd heeft.
(1872)
486: 21; bij Idee 290: Slot Vrye Arbeid. (1872)
487: 38; bij Idee 290: By de correctie van dit stuk voelde ik schaamte over de naieveteit waarmede ik in '62 nog menen kon, dat een beroep op 't eergevoel van het Nederlandse volk, of op een deel daarvan, zou gehoord en verstaan worden. Hoe kon ik op twee-en-veertigjarigen leeftyd, zo kinderlyk zyn? (1872)
488: 1; bij Idee 291: Zo schreef ik in '62. By de eerste correctie van dit blad, had ik 't zelfde kunnen zeggen. Maar zie, vóór ik de drukproef voor de tweede maal onder de ogen kreeg, was het ‘liberale ministerie’ weer gevallen. Tussen nu en de uitgaaf, kunnen we nog best 'n paar ministeriën verslyten. Meent men iets goeds tot stand te brengen met zulke hansworstery? (1872) Dezelfde opmerking geldt voor alle uitgaven sedert dien tyd. Ook op dit ogenblik vernemen wy weder dat er 'n rninisteriële krisis voor de deur staat.
(Toevoeging van 1879)
489: 26; bij Idee 292: Zó stond er in den brief waarop gedoeld wordt in de Inleiding der Minnebrieven. Ik antwoordde daarop met 'n ruwe weigering, en met m'n eerste brochure tegen Vryen Arbeid. Dit geschiedde kort na 't verschynen van den Havelaar, en zodra my bleek dat men van dat werk een party-wapen maken wilde. Toch beweerde onlangs, naar ik verneem, een Bataviase voorlichter die in liberalisme doet, dat ik in m'n Nog eens Vrye Arbeid - een nieuw pleidooi tegen dien Schwindel - omgekocht door 't Behoud en van richting veranderd was. Ik vereer den man een klein oorveegjen in de Millioenen-Studiën. Meer kan ik niet voor hem doen, daar de onsterfelykheid nu eenmaal z'n zaak niet is. Hy bedenke dat ik z'n geschryf niet lees. Als-i weer wat ontdekt, zal Huet hem wel honoreren met de emolumenten waarop... rangschikkers recht hebben. (244) Niets ditmaal van poëten.
Maar 't zou jammer zyn, hem te veel notitie te wyden. De man... rangschikt vry slordig. Niets van poëten alweer. Zowel de Minnebrieven als de eerste brochure over Vryen-Arbeid dateren van '61. 't Is dus 'n ongelukkige... rangschikking - van poëten wordt alweer niet gesproken - m'n Nog eens Vrye Arbeid van 1870 voor te stellen als frontverandering.
Een redacteur die lezen kan, is den aandeelhouders van 'n liberaal blad ter verheuging, maar snel-schrijvers die verkeerd... rangschikken, moeten poëet zyn om niet onder te gaan in 244. (1872)
489: 35; bij Idee 293: Als boutade laat ik dit gelden. De waarheid is, dat Lands- of Gemeentebesturen zich met zulke dingen niet te bemoeien hebben.
(1872)
492: 34; bij Idee 300: Ook dáárover is de man nooit ter verantwoording geroepen.
(1872)
493: 34; bij Idee 301: Watersnood en de daarby behorende liefdadigheid - een pest! - waren in '62 aan de orde van den dag. Damesverenigingen, loteryen, anti-makassars, kanapékussens, verzenmakery ‘ten voordele van de ongelukkige slachtoffers’ speelden een hoofdrol. Ook in de Minnebrieven komen sporen voor, van al die bombarie. Doch naar de oorzaak van watersnood vraagde niemand. Zulke dingen komen van: God. ‘En als God wil, dan moet je berusten...’ om met juffrouw Laps te spreken. Voor onkundige of plichtvergeten ministers is die stelling niet onaangenaam.
Het indyken van rivieren is 'n onvergeeflyke domheid. Heeft dit nog uitlegging nodig? (1050d.)
(1872)
494: 2; bij Idee 303: Zeker! Wanneer twee personen getuigen zyn van een ongeluk dat gevaarlyke of opofferende hulp vereist, zal altyd de niet-helper principes weten aan te voeren voor z'n onthouding. De ander die wél helpt en dus hart heeft, denkt niet aan principes. Hy heeft ze dan ook niet nodig.
(1872)
498: 2; bij Idee 305: Zo schreef ik zeventien jaar geleden. Is er sedert dien tyd iets verbeterd? Als antwoord op deze vraag geef ik hier enige uittreksels uit het onlangs verschenen werk van denzelfden Luit.-Gen. Van Swieten over den Atjinsen oorlog: ‘Onze strijd in Atjeh is geen gewone oorlog, geen strijd waar twee mogendheden zich afbreuk doen, tot de overwonnen partij, den oorlog moede, vrede vraagt en tot het nederleggen der wapenen besluit. Het doel van dezen oorlog is om het land en het volk te onderwerpen, - het volk tot onderdanen en het land tot een bezitting van Nederland te maken. Waar vindt men een tweede voorbeeld, dat men om een dergelijk doel te bereiken, het land verwoest, het volk verarmt, de bezitting tot een lastpost maakt, en daarvoor ongeveer honderd à honderdvijftig millioen en vele mensenlevens ten offer brengt?
Wij hebben getracht den oorsprong te vinden van een oorlogvoering, die voor de eer der nederlandse wapenen zo beledigend is dat zij aan Multatuli heeft doen zeggen: “een dorp dat pas veroverd was door de nederlandse troepen en dus in brand stond”. Wij hebben die niet kunnen vinden. Wij weten echter dat ze vroeger niet bestond, en eerst sedert ongeveer 25 jaren door enige bevelhebbers is ingevoerd. Wij hebben op Java den oorlog mede gemaakt in de jaren 1827 tot 1829, als tweede luitenant onder Michiels en Ledel, twee mannen die onder de actiefste Kolonne-Kommandanten gerekend werden. Maar nimmer hebben wij in dien tijd een Kampong zien verbranden. Wij zullen niet beweren dat het elders, onder de bevelen van andere Kolonne-Kommandanten nimmer geschiedde, maar wij kunnen verklaren dat het tot de zeldzaamheden behoorde. Enz. Enz. Het is toch niet van U, Seelig, Delprat, Van Overstraten, Scheltus, Van Mulken en Knoop, dat zulke kwade leerstellingen zijn uitgegaan! Wij kunnen, wij durven er geen antwoord op geven. Wij kunnen slechts die beginselen uit naam der menselijkheid, der beschaving, der eer van het leger en de nederlandse vlag, der moraliteit en utiliteit, als schandelijk bestempelen. Enz. Enz.
Wij zeggen andermaal met Multatuli, dat wij niet mogen “afdalen tot het zeer lage standpunt van den vijand, in stede van nooit, zelfs tegen de onbeschaafden, te vergeten wat men aan eigen beschaving verplicht is.”’
De heer Van Swieten heeft hier uit het geheugen aangehaald, want zó heb ik me nooit uitgelaten. My komt het zedelyk standpunt van den Atjinees die zo moedig zyn land tegen rovers verdedigt, zo laag niet voor! Doch dit doet nu niet ter zake. De vraag is slechts of ik door de mededeling der woorden van den heer Van Swieten het woordje ‘dus’ in de Saïdjah-geschiedenis gerechtvaardigd heb?
Wat overigens de door dien generaal vruchteloos nagespoorde oorzaak van de gewraakte barbaarse domheid aangaat, ze ligt in den algemenen toestand van ons Staatsbestuur (286) en in de onzedelykheid der Maatschappy die daarmee by voortduring genoegen neemt. Wat kan er verwacht worden van 'n Volk. dat voor Droogstoppel party trok tegen Havelaar?
(Idee 305a, toegevoegd in 1879)
498: 18; bij Idee 306: De eerst-watergevende spuit had recht op 'n premie. By eiken spuit waren op 't papier veertig man geaffecteerd. Waar nu yverige brandgasten, zonder te wachten op de voltalligheid van hun ploeg, met hun spuit by den brand waren en water-gaven, beweerde het Bestuur der stad, de verdiende premie te mogen beknibbelen naar verhouding der presente gasten. De stelling was vreemd, en alleen te verklaren door 115. Ook streed het tegen de letter van 't Reglement dat van de eerst-watergevende ‘spuit’ spreekt, zonder 't aantal gasten te noemen. Een pypvoerder die zich by 't blussen van brand meermalen verdienstelyk had gemaakt, verzette zich tegen de bekrompen uitlegging die 't stadsbestuur aan 't reglement geven wilde. Hy procedeerde en verloor. Er waren voor den armen man geen rechters te Berlyn.
(1872)
498: 24; bij Idee 307: De wethouders te Amsterdam ontvangen tweeduizend gulden 's jaars. Dezer dagen is die som door den gemeenteraad verhoogd tot vyfduizend gulden, welk besluit echter door de Provinciale Staten verworpen is. Ik beweer dat een bezoldiging van vijfduizend gulden niet te hoog wezen zou, indien daarvoor plichtsvervulling te bedingen en te verkrygen was. Met het oog op die brandspuit-historie zouden vijfduizend centen wel eens te veel kunnen zyn.
(1872)
499: 18; bij Idee 308: Een nieuwe belasting waarmee de burgery in die dagen werd bevoorrecht, heette 't equivalent. Of ze nog wordt geheven weet ik niet. Waarschynlyk wel, want de maatregel heette, meen ik, provisoir.
(1872)
499: 24; bij Idee 308: Zie Idee 119, 121, 133.
(1872)
507: 24; bij Idee 317: Dit is onjuist uitgedrukt. Er behoort te staan: ‘door 'n oppervlakkig acht geven op de liberalen.’ Wie hen nauwkeurig gadeslaat, komt weldra tot de overtuiging dat de liberalen byna doorgaande niet-liberaal zyn, en zou dus daardoor niet worden genoopt tot afval van 't liberalismus. Wat de zogenaamde liberalen aangaat, zy spelen op maatschappelyk en staatkundig terrein nagenoeg de rol der modernen op theologisch gebied. Ze ontkennen juist genoeg om inconsequenter te zyn dan zy die alles behouden, en behouden te veel om in de ogen van een denker de minste verdienste te hebben in 't wegwerpen van de rest.
(1872)
509: 4; bij Idee 318: De niet zeer deftige oorsprong der belasting op den invoer wordt aangeduid in 't volgend nummer. Haar werking is ellendig. Ze stremt het verkeer. Ze is oorzaak van veel tydverlies. Ze belemmert de nationale onaf hankelykheid, daar men gedurig om-den-wille van naburen, genoodzaakt is tot geven en nemen. Ze drukt zeer ongelyk, omdat ze slechts 't verbruik treft, en niet de bezitting. Ze kost veel aan perceptie. Zy is vexatoir. Ze vereist een zeer omslachtige contrôle, en veel misbruikte wetenschap, die liever moest toegepast worden op 't onderzoeken der voedingsmiddelen. We gebruiken onze Scheikunde om uit te maken of 'n handelaar wol, zyde of katoen invoert? Of er soms alkohol kan verborgen zyn in kaviaar en noordse balken? We putten onze scherpzinnigheid uit, by 't niet zo makkelyk bepalen van 't woord: grondstof, enter oplossing van allerlei spitsvondigheden van dien aard... maar met al 't vergif dat ons dagelyks wordt toegediend door heren winkeliers, bemoeit zich de gouvernementele wetenschap niet! De Inkomende Rechten geven aanleiding tot een zeer onkies doorsnuffelen van intieme zaken. Ze verschaffen den smokkelaar een voorrecht boven anderen. Ze scheppen in de nabyheid van alle grenzen, een gedepraveerde bevolking...
Vraagt men naar 'n geschikt equivalent? Ik meen op die vraag 'n voldoend antwoord te kunnen geven, doch bepaal my in dit nootje tot de opmerking dat dit equivalent op verre na zo hoog niet behoeft te zyn, als thans de geraamde opbrengst der Inkomende Rechten. De waarde van den grond en 't vertier zouden ogenblikkelyk zó toenemen, dat het de vraag is of er behoefte wezen zou aan een plaatsvervangende belasting? Doch al ware dit anders, hierin zit de moeilykheid niet. Als we maar verlost waren van de sleurmannen, van de incapaciteiten die methodisch op den voorgrond worden geschoven! Met ons tegenwoordig Staats-organisme kúnnen we geen bekwame personen aan 't hoofd krygen.
(1872)
511: 10; bij Idee 321: In den Dageraad namelyk. Het staat niet aan my, den naam te noemen van den hartelyken door-en- door kundigen man, die zich in dit Tydschrift onder de pseudoniem Lachmé verborg of... openbaarde, naar men wil. Ik wyd hem echter by dezen een woord van sympathieke herinnering. Arme Lachmé! Hy is op allertreurigste wyze ondergegaan in den voor sommigen zo zwaren Kampf um's Dasein. De lui die niet te kampen hebben, spraken van ‘eigen schuld’. Dat spreekt vanzelf.
(1872)
511: 23; bij Idee 322: Zie over dien Money: Minnebrieven [*] Zie blz. 70.. Het boek van dezen man wordt gedurig aangehaald door de velen die beweren dat alles op Java volkomen in orde is. Men heeft het gebruikt als tegenwicht van den Havelaar. By Kamerleden en by Publiek dat niet lezen kan, is deze taktiek zo kwaad niet, al houdt ze overigens geen steek. Money betoogt eenvoudig dat Nederland zoveel uit Indië trekt. Dit is de kwestie niet!
Bovendien zyn z'n opgeven zeer onjuist. Op 'n toeristen-reisje had hy ze hier-en-daar te hooi en te gras opgedaan. Eén zyner voornaamste zegslieden was... de Gouv. Gen. Pahud, den waardigen opvolger van Van Twist.
Ik neem deze gelegenheid waar, om een... drukfout in den Havelaar te herstellen. Toen ik m'n ontslag nam als Ass.-Resident van Lebak, voelde ik my tot dien stap bewogen, o.a. omdat ik den opvolger van Duymaer van Twist - den hier bedoelden gewezen minister Pahud een allerordinairst bureaumannetje - ‘kende, en omdat ik wist dat er van hem niets te verwachten was.’ Zó staat er in het Handschrift. De heer Van Lennep heeft laten drukken: ‘Zyn opvolger ken ik niet, en weet niet - dit zal wel beduiden: “en ik weet niet” - wat er van hem te wachten valt.’ (Havelaar, blz. 172, tweede druk van 1860.) Ik noem die... drukfout, zonderling. Daar ik den Havelaar nooit gelezen heb, en slechts zelden inzie, is me die bedorven tekst te laat in 't oog gevallen om bytyds te protesteren. Ieder begrypt, hoe ook weer deze verminking my benadeelde, daar ze een der gronden wegnam, waardoor 't vragen van m'n ontslag gewettigd werd.
Wat overigens Money aangaat, de opgaven van dien hef hebbery-financier zyn niets waard:
(1872)
511: 33; bij Idee 322: Dit schreef ik in 1862, toen alles in rep en roer was over die zoekgeraakte 115 millioen. Nu vraag ik of ik gelyk had? Gevonden is dat geld niet, en toch beweert niemand langer dat het verloren is. De finantie-specialiteit die 't deficit ontdekte, is nu Minister, en wel van Koloniën. Men heeft het recht den heer Van Bosse te vragen, niet waar die millioenen beland zyn, maar waar z'n bereddering over die millioenen gebleven is? Ook met die laffe duitenplatery heeft men weer maanden lang de aandacht van Kamer en Volk weten af te leiden van de hoofdzaak.
(1872)
513: 34; bij Idee 327: Ik heb dit helaas niet kunnen doen. Men zorgt er te goed voor dat ik my niet bewegen kan! By 't gereedmaken van dezen nieuwen druk myner Ideeën is - behoudens veel aanmerkingen, vooral op den vorm - m'n hoofdindruk: hoe was 't my mogelyk dat alles te leveren! Men zie hierin geen bewondering van m'n werk - 't lykt er niets naar! - doch 'n snydende herinnering aan den byna doorgaanden toestand waarin dat werk verricht werd.
(1872, in 1879 geschrapt)
515: 12; bij Idee 331: Ik heb redenen om te geloven dat het hem nooit in handen gekomen is.
(1872)
516: 35; bij Idee 333: Vgl. met de noot op 9.
(1872)
518: 6; bij Idee 338: Men kan z'n indrukken niet kiezen. Maar de wyze van opvatting, verwerking en gebruik blyft overgelaten aan onszelf.
(1872)
518: 8; bij Idee 339: En een auteur ook niet. Ik ben zeer schuldig op dit punt. Maar toch beroep ik my ter verschoning op zekere opmerking in 380, en Starings epigram op dromerige lezers.
(1872)
519: 9; bij Idee 344: Dit gaat niet door. Het bewyst slechts dat de lofredenaar dit meende.
(1872)
519: 15; bij Idee 345: Het vragend zoontje wacht nog altyd op antwoord.
(1872)
519: 23; bij Idee 347: Ook deze vraag blyft heren theologen ter beantwoording aanbevolen.
(1872)
519: 32; bij Idee 348: Dit behoeft niet. De afschaffing van officiële bemoeienis met het tegendeel is voldoende. Zodra de Staat z'n budget ontlast van ‘Eredienst’ zal de goddienery van lieverlede uitsterven. De Regering moest van Kerk, kerken en gemeenten niet meer notitie nemen, dan van andere lief hebberykollegiën. Men zou dan spoedig ontwaren dat de behoefte aan ‘geestelyk voedsel’ niet zo groot is, als nu de dominees voorgeven, of liever: dat het Volk de voorkeur geeft aan beter spys. (294,295).
(1872)
520: 12; bij Idee 351: Vgl. de noten by 168, 169, 175, 177. Ook Idee 909.
(1872)
521: 16; bij Idee 352: Sedert oneindigen tyd. Wie aan een begin gelooft, aan een Schepping, zou tevens moeten aannemen dat er 'n ogenblik geweest is, waarop tweemaal twee begon gelyk te worden aan vier, dus ook een tydvak waarin tweemaal twee niet gelyk was aan vier, en alzo dat eenmaal 'n waarheid ongerymd, en 't ongerymde wáár was. In dat ongerymde seizoen zou God z'n Scheppingsplan hebben opgevat. Zie over 't vóórbestaan der logische noodzakelykheid, 886 vlgg.
(1872)
521: 28; bij Idee 355: Misschien bemerkte hy dat de zwakken en tragen van geeste lust hebben in geloof: mundus vult decipi! En in dat geval was 't opdringen van geloof als deugd, minder gewaagd. Tyrannen worden door slaven gemaakt, en gelovers lokken bedrog uit. Menig waarzegger of profeet zou er misschien nooit aan gedacht hebben, boodschappen over te brengen uit den Hemel, als niet de gemeente door haar heilbegerig dorsten naar bedrog, hem tot wichelary verleid had. Oorzaak en gevolg zullen hierin wel, als gewoonlyk, onderling van rol verwisseld hebben.
(1872)
522: 2; bij Idee 357: Ik verneem dat het Doolhof te Amsterdam niet meer bestaat. In m'n kindse jaren was dit een toen reeds vry ouwerwetse inrichting waar kinderen zich vermaakten. In den tuin, een soort van labyrinth, kon een zeer klein kind met wat goeden wil zich verbeelden den uitweg niet te vinden. Daar waren attrapes, mekanieke poppen, optische fopperyen, capricieuse springbronnen die de wandelaars verrastten... een hele pret!
Onder de poppen speelden behalve de bovengenoemde, Goliath en David een grote rol. Dat Doolhof was in vroeger tyden by de Amsterdamse jeugd zeer populair. Het ‘daar heb je nou...’ in den tekst, is citaat. Zo sprak de explicateur.
(1872)
522: 23; bij Idee 359: In. vorige drukken [*] Alleen in de derde en vierde druk. is 't woordje ‘nooit’ uitgevallen, waardoor dit Idee in verband met 226 geen zin heeft. Ik erken overigens dat myn genegenheid voor Heine zeer verminderd is, en dat ik hem nu, zonder gevaar voor onenigheid zou kunnen ontmoeten. By gelegenheid hoop ik de oorzaken te ontwikkelen, waarom ik hem lager schat dan vroeger.
(1872)
523: 3; bij Idee 360: Voor Ary Scheffer namelyk, wiens roem de... Keulenaars zich toeëigenen.
(1872)
523: 9; bij Idee 361: Valse poëzie namelyk. De echte heeft geen behoefte aan onwaarheid. (263)
(1879)
524: 12; bij Idee 361: Zie de noot by 165.
(1872)
526: 9; bij Idee 362: Neen, de hoofdgrachten moeten niet gedempt worden. Maar wel heeft Amsterdam behoefte aan 'n flinke passage-galery in de buurt van mol- en torenstegen, en vooral aan Markten. 't Is te hopen dat de leden van den gemeenteraad eens te Brussel en elders gaan zien: wat 'n markt is. Het rondventen op de straten en 't geschreeuw daarby, behoort thuis in de middeleeuwen.
(1872)
Over de doodstraf ben ik tot andere gedachten gekomen. De anvrismen-mode is den weg der krinoline gegaan, en heeft plaats gemaakt eerst voor trichinosis, later voor angina diphtheritica. De stopwoordenruitery als die welke zich openbaarde in 't woordje ‘bepaald’ chargeert er dagelyks dapper op toe. Dat de Inkomende Rechten een domme onzedelyke belasting zyn, houd ik vol. Men zwyge toch van ‘beschaving’ en ‘Verlichting’ zolang die barbaarse erfenis van de middeleeuwen niet met den voet verstoten wordt.
(Toevoeging van 1879)
529: 29; bij Idee 363: 't Was de Zaag- of de Raampoort. Niet ver van daar lag de zogenaamde Asbelt, waar al de haardas, die Amsterdam opleverde, werd uitgestort. Dit was in Wouters tyd, en nog lang daarna, een hele heuvel waarop de straatjeugd zich altyd vermaakte, en ‘fatsoenlyke’ kinderen nu en dan, zo vaak ze namelyk zonder opzicht werden gelaten. De zucht om te klauteren is in laaglanders iets zeer karakteristieks. Ik zeg daarover een-en-ander in 't hoofdstuk: Bergpoëzie in myn Millioenen-Studiën.
Men zou zich vergissen als men uit het opgeven der namen van de beide poorten, welker ene hier bedoeld wordt, de slotsom trok dat de Wouter-geschiedenis nuchtere waarheid behelsde, naar den zin van onzen Droogstoppel. Ook die soort van waarheid is er in, doch zelden. De strekking is wáár in hoger betekenis. Uit den aanhef van 361 kan men opmaken dat ik behoefte voelde my door verandering van toon, enigszins te herstellen van de misselykheid die 'n gevolg was der beschouwing van onzen politieken en maatschappelyken toestand.
Myn voornemen was in de ‘Wouter’ een schets te geven van den stryd tussen laag en hoog, tussen zielenadel en ploertery. Wouter is een nieuwe - en betere! - Faust, een Don Quichot naar den geest.
Ontevredenheid met m'n Publiek - dat niet lezen kan (zie de noot by 't slot der zeeziekte-vertelling) - belette my telkens voort te gaan. Ik durf me vleien met de mening dat het nageslacht dit jammer vinden zal.
(1872)
De door sommigen geopperde mening dat de Wouter-geschiedenis myn biografie wezen zou, is bespottelyk van ongerymdheid.
(Toevoeging van 1879)
532: 35; bij Idee 365: De overgang van zo'n ‘insteekpakje’ op 't ‘buisje boven den broek’ was 'n enorme sprong, vooral omdat daarby 'n vest te pas kwam, waarvoor by 'n insteekpakje geen plaats was. Hierby namelyk was het buisje gesloten, en de broek van alle zyden daarop vastgeknoopt. Of die hiërarchie in 't kindertoilet nog bestaat, is me onbekend. In Wouters tyd speelde ze 'n grote rol. En ook jaren daarna. Ikzelf heb menigen traan geschreid, omdat het ‘open buis’met daarby behorend ‘vest’ my onmenselyk lang onthouden werd.
(1872)
537: 16; bij Idee 366: Zie over 't huwelyk, als uitvloeisel van schraalte der levensmiddelen, de Japanse gesprekken. De voorrang van de rechterhand is 'n gevolg der nauwte aan tafel. Ook by den Javaan staat de linkerhand in 'n slecht blaadje, maar dit heeft 'n geheel andere reden die geenszins verwerpelyk is, en wel voor z'n kiesheid pleit.
(1872)
539: 9; bij Idee 371: Die zogenaamde tussenscholen zullen nu wel niet meer bestaan. Het waren inrichtingen van onderwys voor niet zéér arme kinderen, maar toch voor dezulken wier ouders niet by machte waren 't volle schoolgeld te betalen. Of men op zo'n school nóg minder leerde dan by 'n Msjeu, weet ik niet.
(1872)
539: 22; bij Idee 371: Een herberg met tuin, even buiten de stad.
(1872)
539: 29; bij Idee 371: Dit is met het oog op andere tyd-aanwyzende omstandigheden, een fout. De souspieds zyn van enigszins lateren datum. Ze zullen nu wel haast terugkomen. Liever zag ik de lange broeken afgeschaft, die lelyk staan en zeer ondoelmatig zyn.
(1872)
540: 15; bij Idee 372: Men verzekert my, niet zeer lang geleden in een lyst van verkochte meubelen, zo'n voorwerp te hebben omschreven gezien: een vioolkast op poten, 't Was 'n onbekend ding! Wie zoiets in Frankryk vertelde, zou geen geloof vinden. Ik moet echter erkennen dat dáár, en elders buiten Hol-land, andere zaken voorkomen, die erger zyn. Ik zie op 't ogenblik geen kans behoorlyk uit te drukken wat ik bedoel. Toch zal ik 't later eens beproeven.
(1872)
545: 3; bij Idee 377: Op die markt namelyk werd gegeseld, gebrandmerkt en gehangen, in die dagen.
(1872)
547: 25; bij Idee 378: Dit riekt naar de vuursteen-periode. De auteur is niet met z'n tyd meegegaan.
(1872)
548: 24; bij Idee 379: Ik erken dat hieromtrent sedert de laatste zes jaren een grote verbetering heeft plaats gevonden.
(1872)
550: 18; bij Idee 381: Toch niet! De manie van classificeren is algemener dan ik hier aannam. En ook de oorzaak is my duidelyker geworden. Die oorzaak is... traagheid. We nemen in kunst, wetenschap, moraal en staatkunde, zekere conventionele onderscheiding van soorten aan, om door 't rangschikken van elke voorkomende zaak onder een van die rubrieken, ons ontslagen te rekenen van verdere beoordeling. ‘Die man is van de klasse der geleerden.’ Dus: hy weet het! ‘Rafaël staat genoteerd onder de meesters.’ Dus: die schildery is mooi! ‘Het tegenwoordig ministerie behoort tot de liberale party.’ Dus: hoera voor dat ministerie! Enz. Den zotten schroom om myn werken te noemen, schryf ik voor een deel toe aan de moeilykheid om ze onder deze of gene ‘soort’ van letterkundery te rangschikken. Men is bevreesd voor de inspanning die 't kosten zou, ze te beoordelen zonder maatstaf. Pennewips pruik weet er geen weg mee.
(1872)
558: 13; bij Idee 385: Boutjes heetten de ganzepennen van de soort die op de scholen gebruikt werd. De betere soort noemde men, naar ik meen, schachten. Stalen pennen kwamen veel later, en werden niet vriendelyk ontvangen. Men kon er geen krullen mee trekken, een kunstje dat in Pennewips dagen in hoge achting stond. Toen, en vooral ruim honderd jaren vroeger nog, schynt de schryfkunst een veel hogeren rang bekleed te hebben, dan tegenwoordig. In den ‘Belachelyken Jonker’ van Bernagie, wordt het mooie schrift van een der mededingers naar de hand van 'n meisje, in allen ernst opgenoemd onder de verdiensten die hem den voorrang waardig maken.
(1872)
559: 22; bij Idee 385: Aanmerking van gelyke soort als in de noot op 183. Over 't geheel is Pennewip hier gechargeerd. Ik belast den goeden man zeer ten onrechte met het geselen onzer verzensmeden. Dit behoort eigenlyk niet tot de klasse der werkzaamheden waartoe hy by voorkeur zou geschikt zyn, omdat ironie niet in z'n rol past. Een andermaal beter.
(1872)
De meeste verzen van volwassen personen geven in zotterny aan die van Pennewips leerlingen weinig of niets toe. Het byna enig onderscheid ligt slechts hierin dat het gerymel van ‘grote mensen’ meestal minder vermakelyk is. Wanneer toch zal die kinderachtige spelery 'n eind nemen? Men moest zich schamen!
(Toevoeging van 1879)
561: 2; bij Idee 385: Ten onrechte! Want al is 't geen humor, wél worden soortgelyke grappen daarvoor uitgegeven, en slechts daarop doelde meester Pennewips vraag. Het twyfelen der pruik is dus ongegrond, en ik raad haar de aandachtige lezing aan van Prof. Oosterzee's verhandeling: de scepticismo caute vitando.
(1872)
594: 30; bij Idee 394: Ik deed wél aan 't meedelen dezer bakerpreek. Er bleek me dat ze zo mooi is, dat menigeen, na dien eenmaal gehoord of gelezen te hebben, voorgoed genezen is van 't idioot kerkgaan. Dit is iets gewonnen!
(1872)
597: 6; bij Idee 397: Kattenburg en Wittenburg zyn afgelegen buurten in den Amsterdamsen oosthoek. Evenals het nog verder gelegen Oostenburg, zyn 't eilandjes die slechts door bruggen met de eigenlyke stad verenigd zyn. De voornaamste tak van bedryf in die buurten, is de scheepsbouw. Men noemde de daar wonende scheepstimmerlieden ‘byltjes’ en deze mensen gingen in de woelige tyden der Republiek voor byzonder oranjegezind door. Wat daarvan de oorzaak was, en of 't nog zo is, weet ik niet.
In den. mond van Pennewip, en naar de schatting zyner hoorders, is Wittenburg iets als 't eindje van de wereld. In Wouters jeugd waren er duizenden Amsterdammers die nooit het gebied der stad hadden verlaten. Sommigen zelfs overschreden de grenzen ener bepaalde buurt niet. En dit is waarschynlyk nog niet geheel veranderd. De bekrompenheid van blik die 't merendeel der inwoners kenmerkt, gaat dan ook alle beschryving te boven. Ze weten niet eens wat 'n markt is.
Toch raad ik vreemdelingen ten sterkste aan, die stad te bezoeken en te bestuderen. Dit is veel interessanter dan 't bezien van moderne hoofdsteden die alle op elkaar gelyken. Waar vindt men byv. een Jodenbuurt als te Amsterdam? 't Is belangwekkend van lelykheid.
(1872)
601: 1; bij Idee 397: De ontstelde vrouw bedoelde: eau de la reine de Hongrie, een reukwatertje dat in vogue de eau de Cologne voorafging. Behalve by gelegenheden als de in den tekst vermelde, diende het in de kerk om de vrouwelyke toehoorders wakker te houden, waaruit alzo blykt dat die lodderyn, uit 'n theologisch oogpunt, een gewichtige zaak was. De klassieke wyze van gebruik was, een klein sponsje daarmee te bevochtigen, dat de dames in een net gepolyst cocotilledopje by zich droegen. Onder de preek ging zo'n ding van de ene hand in de andere, en ieder die nog niet sliep, snuifde er aan ter continuatie van halve wakkerheid, en tussen twee knikjes aan de vriendelyke eigenares in.
(1872)
602: 13; bij Idee 398: By 't gereedmaken van deze uitgaaf, voelde ik onder 't corrigeren der dichtoefeningen van Pennewips leerlingen, den lust in my opkomen, die voorbeelden van poëtery te vermeerderen op eigenaardige wyze. In plaats namelyk van onzen meester over de schouders te zien, en Lysje Webbelaar of Tryntje Fop cum sociis sociabusque rymelend in te voeren, dacht ik er aan, wat tekst te ontlenen aan onzen grote-mensen-Helicon. Maar zie, ik mag 't niet doen. De stortvloed overstelpt my... waar zou ik eindigen?
Zeer ernstig gesproken, ik zie kans een dikken bundel te vullen met aanhalingen uit de rymlitteratuur van volwassen mensen - dominees, kiezers, echtgenoten, mannen met 'n baard, gegradueerden, deftige lui, rechts- of andere Meesters, vaders, grootvaders - aanhalingen waarover Pennewips pruik zich verbazen zou!
Versjes maken is 'n onschuldige liefhebbery. Maar niet onschuldig is het, daarvan een métier te maken, dat spelletje uit te geven voor iets wezenlyks, daarmee 't onnozel volk te bedriegen, en 't door klinkklank te biologeren tot onverstand. Het Drutni min in 564 is 'n versje!
De zeer weinige inderdaad schone verzen die er bestaan - ze zyn by enkele regels te tellen - wegen niet op tegen 't misbruik dat er van vers-lymery gemaakt wordt. Niet alleen dat de ware poëzie niet in zulke kunstjes bestaat, maar ze is er wars van. Ik zou 't beschouwen als 'n blyk van groten vooruitgang, als volwassen mannen door de publieke mening veroordeeld werden zich te schamen, als ze met bundels verzen voor den dag kwamen. De opmerking van Droogstoppel, dat ivoordraaien moeilyker is dan verzenmaken, komt me zo gek niet voor.
Dat ook 'n dichter soms verzen maakt, heb ik reeds in 56 erkend. Maar dit blyft zeldzame uitzondering. In den regel zyn verzenmakers géén poëten, 't Is 'n kinderachtig handigheidje, dat ieder zich kan eigen maken, en dat voor den denker niet de minste waarde heeft.
Wat ik nu in den aanhef dezer noot bedoelde, is: dat onze verzenmakers zelfs in dat nietige handigheidje over 't algemeen zeer laag staan. De Vlamingen zyn ons op dit punt ver vooruit.
(1872)
605: 3; bij Idee 399: Amen, dat zy zo!
Tot dezen hartelyk gemeenden wens, voel ik my onder de correctie meer dan ooit gedrongen, door al wat ik dezer dagen (Juni) over den onlangs gestorven Thorbecke te lezen kreeg. By alle andere, my onbekend gebleven ‘eminente’ eigenschappen van dien fetisch, verneem ik nu ook: dat-i zo uitmuntte als... schryver.
Aan het ophemelen van dien ‘Staatsman’ - een der meest doorslaande blyken en oorzaken onzer decadentie! - was ik gewoon. Maar dat men hem nu ook als auteur verheft, is me enigszins nieuw. De man schreef allergebrekkigst, en levert in z'n kreupele werken (452) een getrouwe afspiegeling zyner bekrompen geestvermogens. Hy was een der kleinste mannen die ooit 'n rol speelden op publiek terrein. Arm Nederland!
Wat my betreft, ik schaam my opgang te maken in een land, dat zich sedert twintig jaren het gebruiken tot voetstuk van zoveel walgelyke geestesarmoed, als die dorre droge kommiezige ideeënloze Bureau-kunstenmaker by voortduring ten toon spreidde, en houd me aan den wens in m'n tekst: om godswil, fluit my uit! Ik zou anders genoodzaakt zyn de pen neer te leggen.
(1872)
606: 10; bij Idee 399: Nederlandse ambachts- of kooplieden, industriëlen, enz. laten zich niet afschepen met minder loon dan hun kollega's in 't buitenland ten deel valt, maar 'n hollandse schryver - die, N.B. te wedyveren heeft met de vernuften van heel de beschaafde wereld! - moet zich tevreden stellen met 'n bespottelyk geringe betaling. Dit is even oneerlyk als dom van de Natie. En vraagt men of in ons land deze onhebbelyke fout wordt goed gemaakt door hartelyker hulde, dieper verering, meer invloed, hoger aanzien, verhevener standpunt? Geenszins! Om nu van den waan der geldmannen niet te spreken, het voddigst ministertje van den dag, die zo-even door 'n Haags knoeierytjen op 't kussen kwam en wiens naam straks zal vergeten zyn, acht zich verheven boven den man die zonder de minste hulp van anderen, uit eigen brein of hart, door eigen arbeid en vaak ten koste van zeer bittere levenservaring, duizenden sticht, leert of vermaakt. Een deel van Publiek, dom als altoos, neemt met die koddig-treurige rangverwarring genoegen, zonder zelf te weten hoe uilig het zich aanstelt. Een ander deel tracht door smaad aan te vullen wat er aan betaling ontbreekt. En dat Publiek maakt nog aanspraken! Dat eist nog mooischryvery van z'n auteurs! Dat wil 'n ‘nederlands toneel’ hebben! Dat spreekt van Nationaliteit! Allons donc!
(1879)
608: 36; bij Idee 402: Vgl. Noot op 131.
(1879)
609: 36; bij Idee 404: Wortelen is de vry onjuiste benaming die men te Amsterdam, en misschien op nog 'n paar plaatsen, aan peen geeft. Men spreekt in die stad nog slechter Nederduits dan wy Hollanders gewoon zyn.
(1872, in 1879 geschrapt)
615: 17; bij Idee 409: Schuilhokje - als amsterdamismus juister: schuilhokkie - staat voor schuilhoekje. In vorige uitgaven staat: schuilevinkje, dat ik gedachteloos geschreven had, en waaromtrent ik verwys naar de noot op 887, onder opmerking dat ik waarschynlyk deze fout niet zou gemaakt hebben, indien het hier myn doel ware geweest een by uitsluiting taalkundig werk te schryven, gelyk met den arbeid der heren De Vries en Te Winkel wel het geval was. Wie dit op zich neemt, behoort er meer van te weten dan die geleerden - volgens getuigenis van zo'n binnengesmokkelden vink - zich schynen te veroorloven.
Wat de zeeslangen aangaat, deze sujetten vertonen zich periodiek... in couranten. De zeer ‘geloofwaardige getuigen’ ontbreken nooit, zo dikwyls er penurie is aan nieuws of politiek.
Toch begryp ik de mogelykheid der goede trouw van sommigen die beweren een zeeslang gezien te hebben. Onder enige voorwaarden van weer, wind en dampkring, vertoont zich somwylen aan de kim zekere rafeling die - met wat voorbeschiktheid tot het waar vinden van iets vreemds - zou kunnen worden opgevat als het schuifelen van een reusachtige slang. Ook is hier misschien fata morgana in het spel, als byv. op den Blocksberg. Zodanige aan gezichtsbedrog ontleende verontschuldiging houdt evenwel op, wanneer de ‘geloofwaardige getuigen’ hun berichten met afbeeldingen opluisteren. Er bestaan platen waarop de slang zich enige malen om den romp van een driedekker kronkelt, en dan nog lengte genoeg overhoudt om met kop en staart beide, de bramzaling te bereiken. Een sloep kan ongedeerd heenroeien tussen de tanden van zo'n monster. Toch blykt niet ieder die deze byzonderheid te zien krygt, ogenblikkelyk van schrik te sterven. ‘Geloofwaardige getuigen’ die tekenen kunnen, blyven in leven om de zaak in plaat te brengen.
(1872)
616: 4; bij Idee 409: Zeer incorrect! De geestigheid van Fancy's mededelingen is van beter gehalte dan deze boutade van den auteur, die al weder - gelyk in 183 en 385, en zeer ten onrechtede sprekende produkten van z'n eigen vinding in de rede valt. Jezus, Pennewip en Fancy hebben reden tot klachte. Ik beken schuld. Toch laat ik dien ongepasten uitval staan, daar hy me by gelegenheid dienen kan als uitmuntend voorbeeld van vals vernuft, geheel iets anders dan gewoonlyk met dien naam bestempeld wordt. Vals vernuft namelyk is niet gelykbetekenend met géén vernuft.
(1872)
625: 14; bij Idee 414: Vgl. Idee 400.
(1879)
625: 34; bij Idee 417: Vgl. Idee 138.
(1879)
626: 37; bij Idee 418: Zie over den nadeligen invloed der goddienery op 't Onderwys, den kommentaar op de verhandeling over Vrye-Studie in den derden Bundel.
(1872)
627: 1; bij Idee 419: De zelfbelediging die in dit voorgeven ligt opgesloten, schynt den gelovers niet te deren. En tevens stellen zy hun eigen God laag door de mening dat hy kan gediend zyn met 'n deugd die gegrond is op vrees voor z'n ongenade. Om de onzedelykheid van dit begrip te doen in 't oog vallen, behoeft men zich slechts de vraag voor te leggen, wat men te denken hebbe van een kind dat alleen uit vrees voor z'n vader 't goede doet? Het goede, dat dan eigenlyk tengevolge van het ellendig motief, 't kwade wezen zou?
- Neen, zegt men, wat God wil is het goede. Het zou goed zyn op zichzelf, ook al kenden wy zyn wil niet: God en goed-zyn is synoniem.
-Dan is God overbodig, en de aanmerking op de frase waarmee dit Idee begint, blyft van volle kracht.
(1872)
627: 6; bij Idee 420: Ook deze opmerking is niet vererend voor wie haar maakt. Er ligt iets in als: nu ja... 't is wel onwaar, doch we hebben zo'n leugen nodig om baas te blyven.
Ik ontken die behoefte aan onwaarheid, doch al ware dit anders... neen, 't kan niet anders wezen! Bovendien: Volk? Het Volk? Wie ben ik dan? Wie zyt gy, die zo spreekt? Staan wy buiten het Volk? Waar zou 't heen, indien ieder zichzelf maakte tot iets byzonders, en alle anderen tezamen tot Volk dat men zou mogen voeden... neen, vergiftigen met leugens?
(1872)
627: 133; bij Idee 423: In een werk als deze Ideeën kon dit onderwerp niet onaangeroerd blyven. Toch heb ik 't nooit monograjisch behandeld, misschien wel juist omdat het zich overal op den voorgrond dringt. Ook in 922 komt iets voor over 't uitgangspunt onzer zedelykheidsbegrippen, doch alweder terloops, en reeds daar stelde ik my voor, dit punt aan een ernstig onderzoek te onderwerpen. Ik hoop dat voornemen zodra mogelyk uit te voeren, o.a. naar aanleiding der essay van Dr. F. Feringa, in zyn zeer belangryk werk: Democratie en Wetenschap. (Groningen by P. van Zweeden.)
(1872)
628: 8; bij Idee 424: Een zonderlinge eis! Vordert men dit ook van den geneesheer die 'n ziekte bestrydt?
(1872)
630: 18; bij Idee 427: Dit Idee is verkeerd begrepen. Men heeft daarin een weerslag menen te zien - 'n flauw weerslagje dan! - op de eerste helft van 't bekende
Que les boyaux du dernier prêtre
Serrent le cou au dernier roi!
Myn bedoeling was enigszins liefelyker dan dit vonnis. Ik zie niet in, dat we veel winnen zouden door 't ver dryven van priesters en koningen, op die wyze. Bovendien, koningen kunnen nuttig zyn. En ik vraag wie ons na zo'n onvriendelyke executie, zou afhelpen van den beul die ze ten uitvoer had gelegd?
De mening van 427 is - in tegenstelling met het slot van 426 - eerbied uit te drukken voor de oprechten van harte, die hun geloof in de goddelykheid van Jezus blyven bewaren, nadat het plebs zal zyn overgegaan tot ontkenning. Dezelfde soort van gelovers die nu my verdoemt, zal eenmaal - ongelovig geworden - zéér onverdraagzaam wezen voor de aanhangers van 't oude.
(1872)
631: 27; bij Idee 429: Dit is de vraag. Het gebeurt vaak dat juist die hinderpalen aansporen tot nadenken en verzet. Zeker soort van femelary verwekt afkeer in den knaap, die dan al zeer spoedig zich voorneemt: als ik groot ben, zal ik...
Maar jammer blyft het, dat de zodanige, vóór hy ‘groot’ is, zich moet plooien tot 'n schyn van onderwerping, waarby altyd de oprechtheid schade lydt.
(1872)
633: 11; bij Idee 430: Men heeft my verweten dat de opvatting van 't Godsbegrip, zoals het in dit nummer wordt voorgesteld, te menselyk is. Het is my onbekend of deze opmerking behoort gerangschikt te worden onder beestachtige, kinderlyke, barbaarse, duivelse of goddelyke redeneringen. Wat my aangaat, ik ben noch god, noch duivel, noch barbaar, noch kind, noch beest. Ik ben een Mens. Ik gevoel als mens, denk als mens, arbeid als mens. In die hoedanigheid schryf ik m'n Ideeën, en 't komt my voor dat die ook door mensen zullen gelezen worden.
Mocht ik eenmaal van hoedanigheid veranderen, dan zou ik by die gelegenheid waarschynlyk tevens voorzien worden van de eigenschappen die tot myn nieuwen staat behoren. Voorlopig houd ik het voor passend my te bedienen van de intellectuele organen, die me op myn tegenwoordig standpunt gegeven zyn, en dus: als mens, menselyk te oordelen. Een God die daarover ontevreden was, zou 'n zonderlinge god wezen.
(1872)
633: 22; bij Idee 431: Ziehier weder 'n fout van dezelfde soort als in 183, 385 en 409. Ik bedoel 't ontbyten niet zozeer - schoon ik ook dat afkeur - als wel onze tekst. Ik leg den vyfden vrome 'n uitroep in den mond, die my werd ingegeven door Voltaire's luchtig kritiekje van Ezechiël IV, vs 12. Hy zegt daarvan: pourvu que le Seigneur ou son profète ne m'invitent pas à déjeuner, of zo-iets.
De manier waarop men gewoonlyk die aardigheid beantwoordt, houdt geen steek. De van-pasmakers der Schrift beweren dat hier geen spraak is van specery, saus of condiment ter bereiding van de spyzen, minder nog van de spys zelf, maar van brandstof, en dat dus Voltaire ten onrechte zo afkerig was van een invitatie om aan 't maal deel te nemen.
Dat mest - byv. van runderen - in sommige Oosterse landen gebruikt wordt als brandstof, is waar, al kan ik niet verzekeren dat dit ook 't geval is met de in den aangehaalden tekst uitdrukkelyk omschreven soort. Aannemende echter dat vs 12, naar den wens der theologen, in niet al te onzindelyke betekenis kon worden opgevat, dan nog verzetten zyzelf zich door die opvatting flagrantelyk tegen hun ‘Heer’ die in 't volgend vers ronduit verklaart dat het ditmaal z'n stellig voornemen is, iets heel onsmakelyks te doen gereed maken. In vs 11 wil ik me niet verdiepen, om niet meer te bewyzen dan nodig is...
Er blykt alzo duidelyk dat Voltaire's tegenzin in de uitnodiging volkomen gewettigd is, en schriftuurlyker dan die der uitleggers.
Toch heeft hy ongelyk! De vraag is namelyk met, hoe en waar hy ontbyten wil, maar: of hy op die wyze de strekking van Ezechiëls bedoelingen weerlegt? Ik beroep my te dezen aanzien op 134, en wordt misschien door anderen verwezen naar 395 en 't slot van 432. De lezer moge kiezen. Wat my betreft, ik kan uit den helen Ezechiël niet wys worden, al keur ik dan ook de manier niet goed, waarop Voltaire hem aanvalt. My komt byv. de zo gewraakte beeldspraak in cap. XXIII, niet alleen verdedigbaar maar zelfs grandioos voor.
Hoe dit alles wezen moog, ik liet onzen vyfden vrome iets zeggen dat niet in hem wezen kon, en voor die schryversfout vraag ik excuus.
(1872)
636: 30; bij Idee 435: Ten onrechte stonden, in vorige uitgaven, de in dit Idee cursief gedrukte regels tussen aanhalingstekens, alsof ik de woorden van Ds. Meyboom wedergaf. Dit is zo niet. Maar wel bevatten de onderhaalde regels den zin zyner wonderverklaring.
(1872)
638: 26; bij Idee 437: Ik houd de in dit Idee voorkomende aanmerkingen op den bybel staande, zolang wy te doen hebben met de maatschappy gelyk die thans is. Maar ik erken dat we ons een hoger standpunt kunnen denken, van waar de onkiesheden des bybels, als zodanig, zouden vervallen. Hierop werd dan ook reeds gedoeld in de noot op 431, waar ik Ezechiël's beeldspraak tegen Voltaire in bescherming neem. Het zal nog lang duren voor Droogstoppel hoog genoeg staat, om zich niet te ergeren aan de fatsoensfouten der Schrift. Maar waarom blyft hy dan zweren by de heiligheid? De tyd zal komen dat myn geestverwanten de naieveteit des bybels in bescherming nemen tegen de naneven der tegenwoordige gelovers.
(1872)
639: 2; bij Idee 438: Het zal misschien sommigen niet onaangenaam zyn, hier de betekenis van dit woord te vinden. In 't maleis is kaka een oudere zuster. Met dit woord spreekt men op beleefde wys een niet zeer jonge vrouw aan. Toea betekent oud. Alzo kaka toea = oude vrouw. Om de gelykenis met den mond van een besje, hebben de inlanders aan een nyptang den naam kakatoea gegeven. En daar de bekende vogel iets zeer ouwevrouwigs in z'n voorkomen heeft, en tevens 'n bek die hem als nyptang dient, bestond er een dubbele reden voor 't naamgevend peetschap.
Moet ik om verschoning vragen voor deze en dergelykenootjes? Men bedenke dat ik voor velen schryf, die 't in de kennis van... Indische zaken nog minder ver brachten dan een bewoner van Batavia, of dan de specialiteiten uit ‘de-n-Oost’ in onze Tweede Kamer.
(1872)
642: 29 bij Idee 440: Herdrukken, uitgaaf 1865, blz. 65 [*] Volledige Werken, deel I, blz. 7..
(1872)
647: 12; bij Idee 442: Vgl. Idee 199.
(1872)