Ideën, eerste bundel
445.
Wouter begon:
- Er was eens 'n jongetje gestorven, dat niet in den hemel mocht...
- Ho... ho... dat 's de geschiedenis van de Peri! Wat anders!
- Ik zal 't anders maken, beloofde Wouter verlegen. Nu dan, dat jongetje mocht niet in den hemel, omdat-i... geen frans verstond, en ook omdat-i dikwyls stout was geweest, en ook omdat-i meestal z'n vragen niet had gekend, en ook omdat-i... omdat...i...
Ik geloof dat Wouter hier wat zeggen wou, over 't onzalige ‘moedersknipje’? Maar hy slikte 't in, uit vrees de Hallemannen te grieven door 'n schynbare toespeling op den pepermunthandel.
... omdat-i eens gelachen had onder 't bidden. Want, dit is zeker, jongetjes die lachen onder 't bidden, komen niet in den hemel.
- Z...o...o...o? vroegen 'n paar schuldbewusten.
- Ja, die komen niet in den hemel. Nu had dat jongetje 'n zusje gehad, dat een jaar vóór hem gestorven was. Hy had veel van haar gehouden, en toen-i dood was, zocht-i terstond naar z'n zusje. ‘Wie is uw zusje?’ vroeg men hem...
- Wie vroeg dat?
- Stil, val 'm niet in de rede, laat Wouter voortgaan.
- Ik weet niet wie dat vroeg. Maar 't jongetje zei dat z'n zusje... 'n blauw jurkje droeg, en kuiltjes in de wangen had...
- Net als Emma.
- Ja, net als Emma. Men zei hem dat er in den hemel 'n klein meisje was, dat 'r juist zo uitzag. Ze was daar gekomen, een jaar geleden, en had verzocht haar broertje binnen te laten, die zeker naar haar vragen zou.
Maar 't jongetje mocht niet binnen... ik heb al gezegd waarom...
- Had zy altyd 'r ‘vragen’ gekend?
- Zeker wél! Dat spreekt vanzelf... laat Wouter toch voortgaan.
- Hy was heel verdrietig, dat-i z'n zusje niet zou weerzien, en vond nu, dat het sterven eigenlyk niet de moeite waard was geweest. ‘Och, laat me toch binnen!’ vroeg-i heel vriendelyk aan 'n heer die aan de deur stond...
- Aan de poort, verbeterden velen tegelyk, die zich gestuit voelden door de dagelyksheid ener deur, maar niet getroffen waren door de verhevenheid van Wouters begrippen over 't sterven.
Zo gaat het meer.
- Goed, aan de poort, zei de arme jongen, beschaamd dat-i zich zo bezondigd had aan deftigheid. Maar die heer aan de poort zei: neen. Daarop keerde 't jongetje terug naar de aarde.
- Dat kán niet... eens dood, blyft dood, riepen de wysgeren.
- Laat 'm toch voortgaan... 't is immers maar 'n vertelling.
Wouter ging voort.
- Hy keerde terug naar de aarde, en leerde frans. Toen-i daarna weer voor de... poort stond, zeid-i owi, m' sieu! Maar 't hielp niets, hy mocht toch niet binnengaan.
- Dat geloof ik graag... hy had moeten zeggen: j'aime, tu aimes.
- Dat weet ik niet, zei Wouter nuchter. Nog eens ging-i naar beneden, en leerde z'n ‘vragen’ zó dat-i ze kon opzeggen van achter af, van Heer, kom haastelyk tot met privilegie. En dat deed-i aan de poort. Maar 't hielp weer niet... hy mocht nog niet binnen.
- Dat wil ik wel geloven, riep 'n wyze. Om in den hemel te komen, moet men ‘aangenomen’ zyn. Was-i aangenomen?
- Ach neen, zei Wouter, daarom juist was 't zo moeilyk. Hy beproefde telkens wat anders, maar 't lukte niet. Hy zei, dat-i met z'n zusje geëngageerd was...
- Net als Betsy, riep Emma.
- Ja, net als Betsy. Dat-i 'r zo hef had, dat-i zo graag met 'r trouwen wilde... maar 't hielp alles niet, hy mocht niet in den hemel. Op 't laatst durfde hy niet terugkomen, uit vrees dat die heer aan de poort knorrig worden zou...
- Nu... en hoe is 't verder?
- Ik... weet... niet... verder... stamelde Wouter, ik weet niet wat het jongetje doen moest, om in den hemel te komen.
Wouter wist wél verder, al kon-i niet onder woorden brengen wat-i wist. Dat bleek 'n uur later.
By 't naar huis gaan, toen het hele gezelschap verschrikt uiteen vloog om 't rytuig te ontwyken, dat in dolle vaart de poort uitholde, gleed Emma onder de leuning van de brug door, en viel in de stadsgracht. Men loosde een gil... nóg een...
Wouter was 't kind nagesprongen.
Als-i op dát ogenblik gestorven ware, zou zeker de ‘heer aan de poort’ hem niet hebben afgewezen, omdat-i geen frans verstond of niet ‘aangenomen’ was.
Maar toen-i nat en bemodderd werd thuisgebracht, zei juffrouw Laps: dat men den Here niet mocht verzoeken. En dát was 't toch, als men te water sprong zonder te kunnen zwemmen.
Ik vind dat die ‘Heer’ 't best te pas komen zou by iemand die niet zwemmen kan. Wie 't wél kan, heeft meer kans zichzelf te helpen.
En juffrouw Pieterse klaagde: ‘dat 'r met dien jongen altyd wát was.’
Nu, dát vind ik ook.