Ideën, tweede bundel
496.
Een grysaard de olympische spelen willende zien, kon geen zitplaats vinden. - Waar-i zoekende langs ging, werd hy bespot en uitgelachen over z'n verlegenheid. Eindelyk naby de plaats komende waar de Lacedaemoniërs zaten, stonden alle kinderen en veel mannen op, en boden hem om stryd hun plaatsen aan. Het geheel ‘Publiek’ der Grieken was getroffen door deze betamelyke wyze van handelen, en toonde, door algemeen handgeklap, hoe men daarmee was ingenomen.
De grysaard zeide zeer bedroefd: ‘O Goden, men ziet wel dat alle Grieken weten wat betamelyk is, maar dat alleen die van Lacedaemon het betamelyke doen.’
Dit is een vertelling die aan de schoolbanken herinnert, en aan 't ὠ πόποι waarover we altyd zo'n pret hadden, omdat het zo gek klonk, vonden we. Maar by dat verschil tussen handklappen en doen, is meer op te merken dan ons geleerd werd op de school, waar zoveel was, dat we niet leerden.
Myn: dus wist ge 't? en de verdrietige opmerking van den ouden man, bevatten een beschuldiging van oneerlykheid.
Ik laat nu daar, of men moet plaats maken voor elken grysaard. Ik zeg neen. Ik ken veel personen, die lang leefden, en dien ik het recht niet toeken een jong hondje te derangeren.
Maar, eens aannemende dat het opstaan voor grysaards onvoorwaardelyk goed is, zoals de Grieken schynen gemeend te hebben, mochten zy die bleven zitten, niet door toejuiching zich meester maken van den schyn alsof ze hadden deelgenomen aan 't goede dat geschied was.
Niet te weten wat betaamt, is af te keuren.
Dit wel te weten, en niet te doen, is erger.
Maar 't ergst van al is, ná dat alles, zich door openlyke goedkeuring te willen doen doorgaan voor geestverwant van hen die 't betamelyke deden, vóór ze wisten dat Grieken, en anderen, meer besef van deugd hadden, of hebben, in de handen dan in de harten.
*
Het ‘mooi vinden’ van den Havelaar is de rechtvaardiging myner verachting voor Publiek.