Ideën, zesde bundel
1132.
Juffrouw Pieterse was in de wolken. Ze hoopte dat de kruier die de boodschap had overgebracht, haar huis niet te spoedig mocht gevonden hebben, en dat de man toch vooral hier-en-daar in de buurt tevergeefs gezocht had naar 't ware adres.
- Zeker is-i in de kommeny geweest, zei ze, want ze weten nooit waar ze wezen moeten... zulke kruiers! En waarom zoud-i daar niet verteld hebben dat de jongeheer - want ‘jongeheer’ zeid-i - by dokter Holsma leseerde, op den Kolveniersburgwal? Want, zie je, zo'n man praat altyd. Die soort van mensen doen niets als praten.
Nu, ieder mag 't weten. 't Is maar om te zeggen dat de mensen altyd zo praten, en zulke kruiers...
Maar... zeg, Wouter, hoe kwam het toch dat je zo opeens met de familie meeging? 't Is nogal heel erg asterant van je. Je bent toch 'n asterante jongen... wat zeg jy er van, Stoffel?
Stoffel zette het bedenkelyk gezicht dat by zulke gelegenheden dienst deed als: ‘ja, nogal!’ Of: ‘ik zal er me op beslapen’. Of: ‘daar zit meer achter dan sommige mensen wel weten!’ Enz.
- Moeder, antwoordde Wouter, ik... ontmoette de familie in de Kalverstraat.
Waar! Zeer waar! Allerwaarst! Hy had inderdaad de Holsma's in de Kalverstraat ontmoet, wat men mag noemen: ontmoet! De lezer kan 't getuigen. Maar... waarom vertelde hy niets van den nogal byzonderen modus quo?
Och!
- Wat kleeft die rug, klaagde Petró die belast was met de zorg voor het ‘lakens goed’.
De familie rook, en streek, en wreef, en tastte, en verklaarde eenstemmig dat Wouters rug zich had schuldig gemaakt aan 't inzuigen van allerlei vloeistoffen.
- 't Ruikt zowaar naar citroen ook, zei Trui.
- Het riekt, verbeterde de schoolmeester, en wy ruiken, Sertrude!
- Och kom... ruik, riek, weet ik het. Ik wil maar zeggen dat het zo...
- Dat het zo naar lemoentjes... ruikt, zei de moeder.
- En naar wyn!
- En je kunt er de suiker afkrabben! Waar ben je toch geweest, jongen? Schaam je je niet! By zulke fatsoenlyke mensen op visite te komen - ik mag wel zeggen: te leseren, wat zeg jy, Stoffel? - en je dan zó aan te stellen met suiker en citroen op je rug! 't Is 'n ware schande!
- 't Was zo erg vol op straat, moeder!
- Van de volte kryg je geen wyn op je rug! En geen citroen ook! En geen suiker ook! Wat zeg jy, Trui?
De eenstemmigheid was compleet. Schuw als altyd, durfde Wouter niet voor-den-dag komen met de ware toedracht der zaak. En dit zou hem ook niet gebaat hebben. Het begrip der Pietersens was als 'n verstopt slot waarop geen enkele sleutel paste. Wouter wist dit by treurige ondervinding, en liet moedeloos den storm over z'n hoofd waaien, die toch niet kon bezworen worden. Jammer evenwel dat er ook in hemzelf iets verstopt, en dus bedorven was. 't Hooggevoel dat hem gewoonlyk bezielde, was geknakt.
Hy had 'n laagheid begaan!
Zó gevoelde hy. Geen dominee kon 't wegpreken! Ja, God-zelf niet! Noch de God van bliksem en donder uit de Schrift, noch de andere...
Die andere!
Waar was-i toen Petrus struikelde? Waarom was hy zo gierig op 'n beetje staal in 't mengsel waaruit Wouters ziel gegoten werd?
- Maar... als 't Gods schuld was, dacht-i, dan hoefde ik zo beschaamd niet te zyn! Dan kon ik zeggen: ja, Femke, 't is wel waar dat ik 'n ellendeling ben, 'n brok massa, te dom en te laf om verantwoordelyk te wezen voor m'n laffe domheid. Maar... zó heeft God me gemaakt, zie je! Hy is aansprakelyk.
Dit kan ik niet zeggen! Want... ieder moet handelen naar z'n overtuiging.
Waartoe zou 'n overtuiging dienen, als men de schuld mocht gooien op God? Dán had mevrouw Holsma wel gezegd: ‘ieder moet handelen naar Gods overtuiging!’ En dit heeft ze juist niet gezegd! Waar zou dat heen!
Ik ben laag geweest, afschuwelyk laag, ik! God is er helemaal buiten.
Misschien liet hy de zaak toe, om my te doen zien hoe gemeen ik was!
Een hond zou Femke gekust hebben, als-i haar weerzag na langen tyd. Ik ben minder dan 'n hond!
Want... ze wás het! Zeker, ze wás het! Of...
O, die huichelaar... hy zocht naar ofjes!...
... of zou 't misschien 'n ander geweest zyn? 't Kan heel best 'n ander geweest zyn! Hoe zou Femke dáár komen!
Neen, neen, neen, zy wás het! Zei ze niet dat ze my zo goed kende? Zei ze dat niet met de stem die my 'n lieve jongen noemde toen ze my dien kus gaf by 't brugje?
Ze heeft my gekust en 'n lieve jongen genoemd! Ze wist toen nog niet dat ik 'n ellendige bloodaard ben, zonder hart!
O, zeker zou zy me niet verloochenen, miskennen, verraden! Zy zou gewis overal en tegen ieder zeggen: ‘dat is Wouter, die m'n vrindje... was, en dien ik eens 'n zoen gegeven heb, omdat-i zich dapper toonde tegen de jongens die stenen wierpen op m'n bleek!’
En ik... o God!
Neen, God blyft er helemaal buiten. Ik ben lafhartig. Zó kan ik niet leven!
Hy dacht aan zelfmoord. En in deze stemming bracht-i den nacht van donderdag op vrydag door. Zelfs overleefde z'n wanhoop de duisternis. Hy stond dien vrydag op, met het vaste voornemen 'n eind te maken aan z'n onwaardig bestaan.
Heel gelukkig evenwel werd-i terstond na 't ontbyt aan 'n bezigheid gezet die allergeschiktst is om iemand met het leven te verzoenen.
Men had hem met algemene stemmen veroordeeld tot het reinigen van z'n jasje - een vonnis dat m'n volkomen goedkeuring wegdraagt - en hy spande zich zó in, dat-i na 'n uur arbeids met betrekkelyke tevredenheid naar z'n moeder liep, en juichend uitriep:
- Kyk, moeder, er is niets meer van te zien!
't Onnozel triumfjen over 'n kleine moeilykheid joeg de wolken voort, die z'n gemoed beneveld hadden.
Men zou voor z'n plezier in limonade vallen, als men wist hoe weldadig de inspanning werkt die nodig is tot het reinigen van 'n paletootje.
De ongelukkige die nooit z'n eigen kleren borstelde, kent het leven niet.