Max Havelaar (editie A. Kets-Vree) (digitale editie i.s.m. het Huygens Instituut)
Aanteekeningen en ophelderingen by de uitgaaf van 1875 (herzien, gewyzigd en aangevuld in 1881)
Hoofdstuk III
32-33 | Armen moeten er zyn, dit is noodig in de maatschappy, en 't is Gods wil: velen waren de mening toegedaan dat de verschillen in stand en welvaart tot de door God gewilde orde behoorden. Daarbij beriep men zich vaak op bepaalde bijbelteksten. Vgl. o.m. Mattheus 26:11: ‘Want de armen hebt gij altijd met u, maar Mij hebt gij niet altijd.’ |
50-51 | boekhandelaars vragen de betaling van drukloon, enz. vooruit: tot de taak van een boekhandelaar hoorde niet alleen het verkopen, maar vaak ook het uitgeven van boeken. |
84 | gentsch whisten: kaartspel voor vier personen. Gecompliceerde variant van het zeer populaire whist. |
96-98 | de Rosemeyers laten zich mevrouw noemen, omdat ze in suiker doen, en aandeel in een schip hebben: de benaming mevrouw werd gegeven aan getrouwde vrouwen van de enigszins deftige burgerstand; andere getrouwde vrouwen - onder wie ook de vrouw van Droogstoppel (iv, hier ) - werden ‘juffrouw’ genoemd. Uit de vermelding dat de Rosemeyers aandeel in een schip hebben blijkt dat ze niet onbemiddeld waren: het participeren in schepen was een veel voorkomende geldbelegging van de Amsterdamse kapitaalbezitters. Deze zogeheten geldreders lieten de feitelijke bedrijfsvoering over aan hun boekhouders (Van Tijn, Twintig jaren, p. 51). |
101 | opgesneden: met verheven stem voorgedragen. |
102-104 | de godenbruiloft: algemeen wordt verwezen naar (een deel uit) het derde boek van De Ystroom (1671) van Joannes Antonides van der Goes (1647-1683); hierin wordt de bruiloft van Peleus en Thetys beschreven, die opgeluisterd wordt door vele stroomgoden en Naiaden. Aannemelijker lijkt het mij dat Multatuli het populaire, negentiende-eeuwse genre ‘klassieke stof in luimige vorm’ in gedachten had. Ik heb geen gedicht met de titel ‘De godenbruiloft’ gevonden. Wel zijn er talloze gedichten waarin godenbruiloften beschreven worden, b.v. ‘De bruiloft van Peleus en Thetis’ en ‘De kermis der goden’ van N.J. Storm van 's Gravesande. Het laatste vers begint als volgt: ‘Toen Peleus ('t is al lang geleên)/Met Thetis zou gaan trouwen,/Kwam vriend en maag verheugd bijeen,/Om feest met hen te hoûen.’ (Storm van 's Gravesande, Luimige poëzy, p. 137-161 en p. 37-50; het citaat op p. 377).
de boeken van het Oude-Testament op rym: niet gevonden. Er bestonden werkjes waarin de inhoud van de bijbelboeken in versvorm zeer kort werd samengevat, soms zelfs in versjes van twee regels. Zie bijvoorbeeld: De Bijbel, in 't klein. Het Fransch, in dichtmaat, vrij naargevolgd. Utrecht, 1800. Hen voorbeeld hieruit, met de titel: ‘Het derde boek van Moses genaamd Leviticus’: ‘De plechtige Offerdienst wordt hier, door Wet op Wet,/Bij 't oude Joodsche Volk, van God zelf ingezet./Gehoorzaamheid aan God wordt op het strengst geboden./Den goeden gaat het wel: de straf vervolgt den snooden.’ (De Bijbel, in 't klein, p. 12). In Don Quichot op de bruiloft van Kamacho van Pieter Langendijk (1683-1756) komt aan het begin van het tweede bedrijf Meester Jochem, ‘schoolmeester en rijmer’, aan het woord; hij zegt daar: ‘Ik rym terwyl ik slaap, ik rym terwyl ik eet;/ En op de brillekiek bedenk ik myn rondeelen.’ (P. Langendyk, Twee blyspelen. Schiedam, 1854, p. 21). brillekiek: (zitting van de) plee. |
138n4 | biologie: hypnotische kracht.
Naschrift op de Bruid daarboven: De bruid daarboven (geschreven in 1843-1844, onder de titel De eerlooze) werd in 1864 voor het eerst gepubliceerd. In 1872 verscheen de vierde druk. Hieraan voegde Multatuli een Naschrift toe, waarin hij zijn bezwaren tegen het toneelstuk uit zijn jeugd uiteen zette. Zijn voornaamste kritiek was dat ‘het ding niet uit de wereld, maar uit boeken gegrepen werd’ (vw iii, 546). ‘getingel en gejingel’: deze uitdrukking komt voor in de slotpassage van het Naschrift: ‘En gelooft me nog eens: frasen, klank, rym, maat, al dat getingel en gejingel...zonder voorafgegane zeer ernstige ingespannen studie... 't Spreekt vanzelf dat ik 'n uitzondering maak voor dagbladschryvers... Myn bedoeling is slechts de onnozelen die te goeder trouw zyn, te waarschuwen tegen de mening dat een weinig heerschappy over taal, of liever zekere handigheid in 't ronden van zinnen, de vereiste bekwaamheid geven zoude om zaken te behandelen. Er moet gearbeid zyn’ (vw iii, 549). Il faut [en] passer par là: er zit niets anders op. |
139-141 | Padang: plaats aan de westkust van Sumatra. Dekker verbleef van oktober 1842 tot eind september 1844 op Sumatra (zie de kaart
van de Nederlandse bezittingen in de Indische archipel, achterin deze editie). Deze periode komt uitvoerig aan de orde in hoofdstuk xii-xiv.
Van het hierna volgende gedicht zijn nog twee versies bekend, die op een aantal plaatsen (aanzienlijk) afwijken van de hier afgedrukte: 1) in handschrift, ondertekend: ‘Eduard Natal (Sumatra's Westkust) Junij 1843’; zie hiervoor: Multatuli, Gedichten, ed. Blom, p. 31-35 en p. 128. 2) in de brief aan Kruseman (1851); zie hiervoor: vw ix, 119 en 149-151. |