Nog eens: vrye arbeid in Nederlands-Indië
Notities in handschrift
[In het Multatuli-Museum bevinden zich drie stroken kopij van ongelijke lengte en met rood potlood genummerd 13, 15 en 16. Deze kopij was kennelijk bestemd voor de tweede druk van Specialiteiten, maar werd daarin niet opgenomen. De aanhef van de eerste en kortste strook correspondeert met de tekst op blz. 625 regel 2. Waarschijnlijk is het afgeknipte stuk van strook 13 tezamen met strook 14 gebruikt voor de beschouwingen die thans zijn afgedrukt op blz. 625 en 626.
Met weglating van de onvolledige zinnen aan het begin en het slot van de twee fragmenten, luidt de tekst aldus:]
De heer Busken Huet beweerde onlangs in een zyner wel wat al te menigvuldige geschriften dat niets gunstiger werkt op veelzydige ontwikkeling dan de theologie. Quand on prend du galon on ne saurait trop en prendre! Ziedaar opeens 'n aantal heren die zich vroeger met 'n zwart rokje vergenoegden, van top tot teen gegalonneerd! We mogen aannemen dat onze Edison by ondervinding spreekt, en zonder z'n eigen gewezen-godkunde niet tot die mirobolante ontdekking zou gekomen zyn. Juichen wy, of - om ons meer theologisch-veelzydig-ontwikkeld uit te drukken - hosanneren wy! Wy hosanneren. Gy, hy, zy, het, alles hosanneert. Niemand die niet weldra gehosanneerd hebbende zal geweest zyn... behalve Mr Josse die zich verhangen heeft uit spyt zich zo voorbygestreefd te zien. Orfèvres zyn 'n kittelorig volkje.
Wat de zaak-zelf aangaat, bepaal ik me tot de verklaring dat de mening van den heer Huet me zeer bruikbaar voorkomt als reklame voor 'n tydschrift dat zich in de ontwikkelende handen van twee gewezen-theologanten bevindt, maar voor 't overige kan ik er niet mee instemmen. En m'n goeie pater Jansen zeker ook niet, hy die beweerde dat ‘de theologie 'n mens wat lebbe-rig maakt’. Waarschynlyk zal bovendien de fonkelnieuwe stelling weinig kans hebben op aanhangers onder de velen die niet byzonder ingenomen waren met den door dominees gedomineerden oudeletteroefeningen-tyd, en die wel eens gemeend hebben - onbetheologiseerde botteriken die ze waren! - dat de heer Huet, in dit opzicht althans, een der hunnen was. Ik denk dat ze nu, evenals ik, met verlangen uitzien naar smakelyker vruchten uit de godkundige broeikast, dan die gewezen arbeider in den wyngaard des Heren zich wel eens veroorlooft zyn gasten voor te zetten.
Het leven is kort, de theologische veelzydige-ontwikkelingskunst is lang... geen ogenblik verloren: aan 't werk! Mitzraïm teelde Ludim, Anamim, Lehakim, Naftuchim, Patrusim en Casluchim: vandaar zyn gekomen de Filistim en Cafthorim. Maar Kanaän teelde Sidon, zynen eersten zoon...
De veelzydig-ontwikkelende H. Theologie leert ons dat de Heer ditmaal met 'n byzonder doel den eersten zoon vóór den tweeden deed ter wereld komen. In gewone gevallen opende de zesde of zevende de ry, en nummer één kwam achteraan. Dit is me verzekerd door den vader van Klaasje van der Gracht, 'n man die in veelzydig-ontwikkelende theologie naar z'n weerga loopt te zoeken. Op dien voorbarigen Sidon - lees, leer en ontwikkel u veelzydig, lezer! - volgende de heren: Heth, Jebusi, Amori, Girgasi, Hivvi, Arki, Sini, Arvadi, Tsemari, en... en...
En nóg een. Maar dien noem ik vandaag niet. Men moet zo'n cursus van veelzydige helderziendheid niet in te snelle vaart aflopen. Door overmatig gebruik kan 't beste geneesmiddel in gif verkeren. Als ik u heden opeens met de brieven van Paulus op 't lyf gevallen was, lezer, of u den naam van Kanaäns laatsten zoon ook nog genoemd had - hy ging in de theologie en ontwikkelde byzonder veelzydig - dan, lezer, dan... Kyk, ik zou vrezen dat ge al te onbesuisd-veelzydig ontwikkeld, u zoudt laten vervoeren tot misselyk gemaniëreerde potgietery, tot ongerymde kritiek op den publieken weg, tot letterkundigen uitbraak door middel van valse paradoxen, tot huisvredebreuk door 't kwajongensachtig - en vooral: begerig! - neussnuffelen in de alkoof van overledenen, tot straatschendig aanranden van 'n achtenswaardige vrouw, tot het begaan ener brutale Lidewyde onder vervelende omstandigheden, en dat alles na herhaaldelyk wegens verregaande Brieven over den Bybel en dergelyke zotteklap tot 'n beetje bescheidenheid te zyn veroordeeld geweest. Voor al die liefelykheden wil ik u bewaren, lezer, en daarom ontvangt ge geen theologie meer, voor de u heden toegediende portie behoorlyk in verstand en hart opgenomen, en daar in de u nu wel enigszins bekende veelzydige ontwikkeling is overgegaan.
Het doet me leed dat ik in dit gedeelte myner studie over Specialiteiten genoodzaakt was een bepaalde persoon aan te vallen. Genoodzaakt! Ik mocht de onbeschaamde aanmatiging van den heer Huet niet met stilzwygen voorbygaan, omdat zy aan zeker soort van voorgangers 'n gewicht toekent, waartegen in een werk als het tegenwoordige verzet moet worden aangetekend op straffe van groter onvolledigheid dan ik me durf veroorloven. De mogelykheid bestaat dat deze of gene geloof sloeg aan de marktschreeuwerige reklame van onzen gewezen theologant.
Wat overigens den toon van m'n protest aangaat, de lezer bedenke welken indruk het maakt daar onverwachts als byna uitsluitend nuttig te horen roemen, wat ik naar plicht en geweten sedert zo langen tyd als verderfelyk bestreed. En méér nog. Eenmaal gedwongen den heer Huet te noemen - liever had ik 't niet gedaan, waarachtig! - moet men my ten goede houden dat ik me verantwoord op zeker ongeluk dat me in 18... overkomen is. Met het oog op de laagte waartoe in ons landje de moeilyke kunst van kritiek gezonken was, prees ik in den zesden bundel myner Ideeën z'n methode, zonder met het merendeel van z'n slotsommen in te stemmen. Na dien tyd evenwel gaf hy in z'n kritische opstellen zoveel blyken van averechtse opvatting, van onbevoegdheid tot het beoordelen van zaken die tehuis behoren op 't gebied van Kunst, Smaak, Zielkunde en vooral van Poëzie, zoveel blyken ook van litterarische oneerlykheid, dat het my innig berouwt, aan 't betrekkelyk populariseren zyner geschriften te hebben meegewerkt. Z'n taal is dikwyls slecht, z'n uitdrukkingswys onnauwkeurig. Ik kan er stalen van leveren die de haren te berge doen ryzen. Geheel daarmee in overeenstemming natuurlyk (alweer Idee 1057!) ontbreekt veelal het logisch verband tussen de onderdelen van z'n redeneringen die gewoonlyk elkander door hoezeer's, niettemin's, ofschoon's, nu-zou-men-kunnen-beweren's en van-een-anderen-kant-bezien's omvèr gooien met 'n yver die lof verdient. De lezer die zich door den heer Huet heeft laten voorlichten, heeft eigenlyk geen recht over duisternis te klagen, maar niemand zal 't hem euvel duiden indien hy aan volslagen duisternis de voorkeur geeft boven 't vals geflikker en vermoeiend gewarrel van de dwaallichtjes waarmee de kriticus hem verblindt. Daar ik niet in de theologie gestudeerd heb en me dus in den treurigen toestand van ontwikkelingsmoeilykheid bevind, weet ik niet hoeveel soorten van styl er zyn. Bestaat er 'n ‘onoprechte’ styl? Mag men spreken van ziegezaag-styl? Van slag-om-den-arm-styl? Wanneer die benamingen niet op 't lystje van de School staan - en dus niet gebruikt mogen worden - weet ik waarlyk niet hoe de kritische schryvery van den heer Huet behoort gekenschetst te worden. By gelegenheid zal ik er pater Jansen naar vragen, die 't wel weten zal uit z'n tweede theologie-jaar op 't Simmenarie, klasse Rhetoriek.
(1877 of 1878)
[Het Multatuli-Museum bezit voorts het manuscript van de aantekeningen, die de auteur aan de tweede druk had willen toevoegen: dertien smalle stroken aan elkaar gelijmde papieren, zeer ongelijk van lengte. Deze notities, onvoltooid gebleven en slechts behorend bij de eerste helft van het boek, waren bedoeld om met cijferverwijziging in de tekst, achter de ‘Specialiteiten’ te worden afgedrukt. Ze werden eerst in 1910 gepubliceerd toen Mevrouw M. Douwes Dekker-Hamminck Schepel ze opnam als voetnoten in haar uitgave bij de Wereldbibliotheek.
Van de 44 notities zijn de meeste geheel nieuw; de overige bevatten een gewijzigde of letterlijke herhaling van voetnoten uit de editie 1871. In dit laatste geval zijn ze soms door Mevrouw Douwes Dekker overgeschreven, kennelijk al in 1875.
De lijsten worden hier volledig afgedrukt, met verwijziging naar de desbetreffende bladzijden en met toevoeging van het jaartal 1871 in de bovengenoemde gevallen van herhaling.]
blz. 483, r. 6 - Toen de eerste uitgaaf in bewerking was, heerste en regeerde op 't gebied der krantenpolemiek 'n hevige kwestie over bevoegdheid, die eigenlyk zo heel vreemd niet is aan 't onderwerp dat ik in dit bundeltje behandel. Zekere heer Keer, lid van den amsterdamsen Gemeenteraad en, naar ik meen, mede-gekommitteerd tot het opzicht over de stedelyke H.B. Scholen, voelde zich geroepen in die betrekkingen z'n specialismus uit te oefenen. Hy liefhebberde namelyk in scheikunde, en maakte van deze byzonderheid gebruik om den met het onderwys in chemie belasten Dr Dibbits stadsvaderlyk te kapittelen. Hieruit ontstond 'n stryd die gedurende enige weken de topic van den dag geweest is. Wat eigenlyk 't punt van geschil was, doet minder ter zake dan de opmerking dat ook hier alweer 'n ware of vermeende specialiteit van zeer averechts nut was in 'n kollege welks roeping zich bepaalde - liever zich behoorde uit te strekken - tot het algemene. Indien de scheikundige bekwaamheid van den heer Keer te pas kwam by z'n funktiën als Gemeenteraadslid, zou elk ander vak dat op de H.B. Scholen gedoceerd wordt, evenzeer moeten vertegenwoordigd zyn in den Raad die over deze scholen 't opzicht heeft. En al ware dit mogelyk, dan zouden we immers toch niet gebaat zyn met dilettanten?
483:15 - In de vorige uitgaaf was deze treurige bitterheid toegelicht door de woorden: ‘Wien 't om 'n modus agendi te doen is, kan dien vinden in de N. Rotterdamse Courant van 6 Januari 1870, waar al m'n beschouwingen over Vryen- arbeid (Delft by J. Waltman Jr) grondig worden wederlegd.’ Heel veel anders inderdaad dan persoonlyke aanvallen, is er tegen m'n beweringen en betogen over dat onderwerp niet ingebracht. Maar wel meen ik te mogen wyzen op de stilzwygende erkentenis die uit de feiten spreekt. De voorstanders van den indischen Vryen-arbeid zyn herhaaldelyk op 't kussen geweest, en hebben 't systeem waaraan ze hun verheffing te danken hadden, niet durven invoeren. Die verheffing zelf echter is alweer 'n blyk hoe weinig de hedendaagse parlementaire regeringsvorm met de belangen van 't Land strookt. Een schreeuwer, die - meestal juist omdat hy iets onwaars verkondigt - de meerderheid van de by-uitstek onbevoegde Kamer weet op z'n hand te krygen, wordt aan 't hoofd van de zaken gezet. Dat ook hierby alweer de noodlottige invloed van 't specialiteiten-stelsel niet ontbreekt, spreekt vanzelf.
488:38 - Ik neem deze gelegenheid waar, om 'n lapsus te herstellen, dien ik 't eerst in Idee 451, en later herhaaldelyk, beging. Ik zeg daar ten onrechte dreun. De bedoeling is, de zinledigheid te kenmerken van uitdrukkingen en zegswyzen, die, als veel laffe inhaltslose liedjes, alleen door 't wysje waarop ze geneuried worden - d.w.z. op den klank af - genade vinden in oor en geheugen. Een denker die de zin ontleedt, mag daarmee niet tevreden zijn. En tot die ontevredenheid met deun-klanken wens ik op te wekken. Wie er my mee aan boord komt, beledigt my. Ik was onlangs genoodzaakt 'n sedert overleden lid... wat doet het er toe, welke betrekking Nederland dien man waardig keurde! Hy had gryze haren, langen baard, sprak in 't publiek enz. Welnu, ik was genoodzaakt hem de deur te wyzen, omdat hy in een gesprek over maatschappelyke toestanden, dat ik ernstig opvatte en met inspanning behandelde, het deuntje begon te seuren: ‘men moet de mensen nemen zoals ze zyn.’
- My dus ook, zei ik. Neem er dan genoegen mee, dat ik u naar de keuken verwijs, waar de lui thuishoren die uit zó'n sleutel zingen. Ge zyt hier niet on the right place. Men wacht u in de... vergadering, waar ge uw praatjes plaatsen kunt met beter succes. Men bedenke dat zo'n man zich aanstelt als ebenbürtig. Daarin ligt het krenkende.
(1871)
487:72 - Ik verwys hier nadrukkelyk naar Idee 460. In 't gedachteloos nawawelen van zegswyzen speelt de biologie 'n grote rol, en dat haar dit zo byna algemeen gelukt, moet worden toegeschreven aan traagheid. Het is me zelden mislukt, 'n welwillend en middelmatig ontwikkeld hoorder te overtuigen óf van de zinledigheid óf van de stellige onjuistheid der meeste spreekwyzen die in 't dagelyks verkeer als gangbare munt worden aangenomen, en daarop volgde dan gewoonlyk 'n betuiging van verwondering dat men op zo'n meestal eenvoudige waarheid niet vroeger gelet had. De oorzaak van de fout waartegen ik me hier verzet, ligt dus niet in gebrek aan inzicht, maar alleen aan 't uit luiheid voorkomend verzuim, zich gedurig de vraag voor te leggen: is dat wel waar? En nu spreek ik nog niet eens van zulke spreekwyzen die, hoezeer in zichzelf niet onjuist, verkeerd worden toegepast. Ik heb 'n scheepskapitein gekend, die 'n geringe avery wist te verheffen tot groter schade, om daarop aanspraak tot vergoeding door 'n assurantiemaatschappy te gronden, en die deze handeling meende te rechtvaardigen door 'n beroep op 't spreekwoord: ‘Ieder is 'n dief in z'n nering.’ De man vatte deze spreuk op, alsof 't ieder geoorloofd was 'n dief in z'n nering te zyn! De voorbeelden van dusdanig misverstaan zyn even menigvuldig als die van 't gedachteloos napraten der ónware spreekwyzen.
(1871)
489:14 - Neen, dit wordt niet erkend, in Frankryk zelf zo min als elders. De krantenschryvers in dat land frazeren er, ook na de geduchte les van 1870, dapper op toe. Wie 'n model van 't genre begeert te zien, leze maar 't een-of-ander stuk van Victor Hugo. Ik geef hier 'n staaltje ten beste dat ik wel niet aan hem ontleen, maar dat den geest van de windmakery waarmee de Fransen door hun publicisten bedorven zyn, heel aardig kenschetst. Zekere Covielle - 'n pseudoniem, natuurlyk - verklaarde allerduidelykst waarom de Duitsers in 1870 overwinnaars waren ge-weest. Ze hadden dit te danken aan... hun lafhartigheid en gebrek aan eergevoel. De zaak was aldus: 'n Duitser is van natuur heel bang voor gevaar, en heeft niet het minst besef van schande. In den oorlog nu, dragen alle duitse officieren stokken waarmee ze den soldaat op den vyand injagen. Daar nu de Duitser dien stok vreest, en niet door eergevoel wordt gedrongen zich tegen zo'n behandeling te verzetten, gelyk voorzeker 'n Fransman doen zou...
Nu ja, daarom zyn de Fransen die wél eergevoel hebben, en niet weerhouden werden door vrees voor stokslagen, hard weggelopen, en dáárom hebben ze zich by honderdduizenden aan die lafhartige Duitsers overgegeven.
Wil men 'n ander voorbeeld van misleiding door fraze? Toen Napoleon III te Berlyn de proeven bywoonde van 'n nieuw soort van geweren, dat weer 'n beetje verder schoot dan de laatst uitgevondene, en dus ook dan de Chassepots waarvan hy en heel Frankryk ‘merveilles’ verwachtte, drukte z'n wrevel zich uit in de bluffende woorden: ‘le Français aime à se battre de près.’ Zo althans meldden de franse kranten, zonder te bedenken dat die woorden nóg ongepaster dan slechts gewoon-winderig waren in den mond van den man die levenslang zich bezighield met uitvindingen van vérdragend geschut. Hoe dit zy, 't Volk gelooft zulke praatjes, voedt er zich mee, en windt er zich mee op. Vandaar de onbekookte geestdrift voor den oorlog, en... vandaar ook de nederlaag. De stevigheid van de ‘Redensarten’ aan den duitsen kant, is in 1870 niet op de proef gesteld. De Fransen gunden hun vyand geen tyd tot weglopen. Misschien zal de Geschiedenis ons nog eenmaal leren wat er te bouwen valt op de grote woorden waarmee ook aan de linkerzyde van den Ryn - niet zó erg evenwel als ginder! - publicisten en staatslui 't Volk weten krankzinnig te maken. De bewyzen ontbreken waarlyk niet, dat ook duitse vechtmannen - als die van meer natiën trouwens! - zeer goed weten wat weglopen en overgeven is, zodra zy 'n vyand tegenover zich hebben, die deze hoogst eervolle militaire bewegingen 'n ogenblikje langer uitstelt dan zy. Op dat ogenblikje later of vroeger, komt gewoonlyk de hele zaak neer.
De Vredebonden - óók inrichtingen ter uitbreiding van de frazen-kultuur! - moesten 't Volk aansporen tot wat oefening in lezen van militaire vechtrapporten. Hieruit zou waarschynlyk de billyke eis voortspruiten dat het ‘sterven of overwinnen’ 'n waarheid werd. Oorlogen zyn nu eenmaal in 't algemeen onvermydelyk, en in zekere byzondere toestanden noodzakelyk. Dikwyls zelfs werken ze nuttig, vooral wanneer men ze vergelykt met zeker soort van verrotting-bevorderende vredes. Maar schyn-oorlogen en kwasi-wetenschappelyke militaire hansworsteryen zyn 'n kanker die uitgeroeid behoort te worden. Dit doel is alleen te bereiken, door de Volken die geld opbrengen voor oorlogsbudgetten, op de leegte der frazen te wyzen, waarmee men hen sedert eeuwen bedroog. Alle onvrywillige krygsdienst behoorde afgeschaft en de bezoldiging der militairen verhoogd te worden tot ze gestegen was op den, door verhouding tussen vraag en aanbod te regelen, marktprys van heldhaftigheid. Hieruit zou 'n bezuiniging voortvloeien, zodra ieder doordrongen was van 't zeer nieuwe grondbeginsel dat 'n leverancier gehouden is aan z'n woord, en dat alzo iemand die zich voor held verhuurt, by voorkomende gelegenheid tonen moet inderdaad 'n held te zyn. Ook de veiligheid van den Staat zou by dezen maatregel winnen. Want buitenlandse legers, nog altyd op de gewone wys samengesteld - d.i. met behoud van de kostelyke wegloop- en overgeeftheorie - zouden weinig lust hebben in 't aanvallen van 'n troepje dat, heel onkrygskundig maar eerlyk, staan blyft.
Of meent men misschien, dat by 't invoeren van de hier door my voorgeslagen methode, ook de op 't dienstnemen gestelde voorwaarde, voor 'n fraze zou gehouden worden? Men is er nu eenmaal zo aan gewoon, dat staatslui, moralisten, patriotten, verzenmakers, dapperheids-verheerlykers, godverkondigers, enz. enz. - al dat goedje werkt elkaar in de hand! - niet zo heel precies menen wat ze zeggen. Wáár is het! En wie dit bedenkt, zou er haast weer genoegen mee nemen dat de Staat ex plenitudine potestatis elken jongen van achttien jaar tot held proklameert, al zy 't dan ook maar om hem op schildwacht te zetten voor 'n onbewoond paleis. Maar... dan hebben we ook geen recht van klagen over militairen die weglopen en zich overgeven. Waarom zou hún opvatting van trouw en eer stipter zyn dan die van 't Volk zélf dat ze heten te beschermen? Brisons! Zó redeneren-de, zou ik nog tot het besluit komen, dat de edele Van Speyk, hy die de afgelegde belofte niet voor 'n fraze hield, 'n domheid beging. En dit wil niet uit m'n pen!
Op meer plaatsen in m'n werken dan ik nu lust heb aan te stippen, wys ik op den noodlottigen invloed van zinledige uitdrukkingen. Voor zo ver 't bespottelyk ophemelen van militaire heldendaden betreft, meen ik te kunnen volstaan met 'n herinnering aan de nummers 744 vlgg. van m'n Ideeën.
490:5 - Dat het wanbegrip omtrent de wyze waarop men van specialiteiten nut behoort te trekken, van hollandsen oorsprong wezen zou, is onjuist. De bedoelde fout heerst overal. Des te dwazer dat we ons daarby beroepen op 'n engelse spreekwys. We zouden dezelfde reden hebben om 'n vreemde taal te kiezen voor de diepzinnige verzekering dat God groot is, als om te vorderen dat ieder de plaats moet innemen waar-i behoort. Zal de wyzigheid nog wyzer worden als we dit leren zeggen in 't perzisch? In 't irokees?
490:33 - Tautologie, wel zeker! ‘Hy is op die plaats de rechte man’, of: ‘die plaats is voor hem de rechte’. Zó zou zich iemand uitdrukken, wiens denkvermogen zich de weelde van eigen equipage kan veroorloven, en dus niet met huurfrazen hoeft te ryden.
(1871)
492:13 - Zie de nummers 805-817 van de Ideeën.
(1871)
492:29 - Ter toelichting en rechtvaardiging van 't hier gebruikte woord: godslastering beroep ik my op 't hoofdstuk ‘Het tableau’ in de Millioenenstudiën, waar de eredienst wordt aangeprezen, dien men verschuldigd is aan 't Gezond Verstand. Ook 'n groot deel van den derden bundel Ideeën is aan dat onderwerp gewyd. Ik zal hier immers niet behoeven te waarschuwen tegen 't vereenzelvigen van den godsdienst der Rede waarop ik aandring, met de zotternyen die daarover tydens de eerste franse Republiek in omloop waren? Iets minder overbodig misschien is het wyzen op Idee 277, waar gesproken woord van het, met de Rede volkomen identische goede.
493:19 - ‘Zo-even’ d.w.z. in de noot by pag. 490, regel 33, die in de eerste uitgaaf onder de bladzy geplaatst was.
494:4 - De hier bedoelde waarschuwing ligt over 't algemeen in elke zinsnede waarmee ik op zelfdenken, op zelfoordelen aandring. Heel in 't byzonder evenwel roerde ik de zaak aan in den aanvang myner Ideeën, en wel in de nummers 50, 51, 52, 53 en 54.
494:28 - ‘Maseurig’. Ik meen hier 'n wenk gegeven te hebben om 't woord seuren - dat N.B. door De Vries en Te Winkel met 'n z gespeld wordt! - aan z'n recht te helpen. De oorsprong immers zal wel te zoeken zyn in uitdrukkingen als: en toen begon ze te bidden en te smeken en te flikflooien, en: ‘ma soeur’ te spelen, of: te ‘maseuren’. Een dergelyk woord dat ook soms verkeerd schynt begrepen te worden is parlesanten, schoon ik niet weet of De Vries en Te Winkel die uitdrukking reeds bedierven met hun byna officieel gezag. Maar er zyn leken die met hun slecht schryven niet wachten op 't verlof van 'n professor. Van dat woord dan hebben sommigen parlechanten gemaakt. 't Heeft noch met parler noch met chanter te maken, en werd ingevoerd om door 't nabauwen van per todos los Santos of per los Santos, 'n belachelyke kleur te geven aan spaanse hoogdravendheid in vloeken en zweren.
495:16 - ‘Smart’. Dit woord en de daardoor uitgedrukte hoedanigheid zyn Amerikanismen waarin de betekenis ligt van 't laag-hollands betjoegdheid. Deftiger vertaling zou onjuist en... onamerikaans wezen.
(1871)
496:24 - ‘Keelbedervend.’ Zeker! Er is nauw verband tussen dassen, kravatten, bouffantes of caches-nez, en de angina die sedert enige tientallen jaren 'n zo noodlottige rol speelt.
(1871)
497:18 - Een deegje van roggemeel wordt in vormen tot boontjes geperst en daarna, geroosterd, onder gebrande koffie gemengd. Dit geschiedt behoudens fatsoen van zo'n industrieel. Zulk volk scheldt my uit, en met succes. Specialiteit van nederlandse zedelykheidsbegrippen!
(1871)
499:8 - ‘De eerlyke Jacob de Vletter’. Zonder de minste terughouding noem ik de veroordeling van dien man tot twaalf jaren tuchthuisstraf, 'n gruwel. De rechtvaardiging dezer kwalifikatie zou meer plaats vorderen dan hier de ruimte toelaat. M'n voornemen is, die zaak afzonderlyk te behandelen, omdat ik dit meen schuldig te zyn aan de nagedachtenis van 'n man die zowel tydens het tegen hem gevoerd proces, als later uit het tuchthuis, herhaaldelyk m'n bescherming inriep. Tot m'n zeer grote smart kon ik, destyds zelf in zeer pynlyke omstandigheden verkerende, slechts zeer weinig voor hem doen. Zodra mogelyk hoop ik my te verlossen van 'n gedeelte der kwelling die 't besef dezer tekortkoming me nog altyd veroorzaakt. ‘Voor 'n deel’ mag ik maar zeggen, want voor den armen martelaar zelf, komt m'n hulp te laat. Maar... hy liet vrouw en kinderen na!
Geheel afgescheiden evenwel van deze oorzaak, eist ook het algemeen belang dat het tegen De Vletter geslagen vonnis worde getoetst aan de feiten en vergeleken met 's mans persoonlykheid.
501:38 - Vgl. Idee 788 vlgg. over de mogelyke en vermoedelyke gevolgen ener te ver uitgestrekte of verkeerd toegepaste verdeling van den arbeid.
502:11 - Wie weten wil wat hier bedoeld wordt met de uitdrukking: pleiterig vulsel en: advokatige scheenworp, gelieve Idee 887 op te slaan, waar 't gebruik-maken van zulke onwaardige debatteermiddeltjes gegispt wordt.
502:25 - In de vorige uitgaaf stond by deze klacht over broodvervalsing 'n nootje dat ik hier van ganser harte herhaal: ‘Ik hecht er aan, by gelegenheid van dezen uitval tegen 't baksel dat men in Holland brood gelieft te noemen, uitdrukkelyk als m'n unmassgebliche mening te verklaren dat, over 't geheel genomen, de spyzen en de spysbereiding in ons land de voorkeur verdienen boven die in andere landen van Europa, welke ik bezocht. Wat evenwel velen zal verwonderen, is dat men nergens zoveel moeite heeft om goede boter te bekomen als in Holland. Er schynt daarby te veel amerikaanse smart gebruikt te worden, en wat weinig konsciëntie. Onze boter wordt waarlyk ál te kun-stig!’ De oorzaak zal wel hoofdzakelyk hierin liggen dat de boter ten onzent meer dan elders 'n artikel is van groothandel, maar dit verontschuldigt de knoeiery niet.
Ik neem deze gelegenheid waar om 'n fout te verbeteren, die ik op deze plaats in den tekst beging door 't vermoedelyk getal aardbewoners op dertig maal honderd millioen te stellen. Dit is 'n lapsus voor dertien, 'n cyfer dat, by nauwkeurige telling, misschien blyken zou evenmin volkomen juist te wezen. Maar voor de redenering waarby 't hier gebruikt wordt, is 't exakt genoeg.
502:16 - De hier bedoelde admiraal Jurien de la Gravière heeft enige zeevaartkundige werken geschreven, die in Frankryk zeer geacht zyn. Toen hy in 1850 of '51 met de Bayonnaise, op 'n reis om de wereld Menado bezocht, waar ik hem leerde kennen, was-i capitaine de corvette dat is: kapitein-luitenant of overste. Ik meen te weten dat er ook van die reis 'n beschryving in 't licht gekomen is, waarin dan zonder twyfel van zyn aanleggen te Menado zal melding gemaakt zyn. Uit brieven van hem en 'n paar zyner officieren weet ik dat hun verblyf op die plaats hun de aangenaamste herinneringen heeft achtergelaten. De beschaafde en gulle wys, waarop de officieren die met my 'n tochtje in de binnenlanden maakten, door de alfoerse Hoofden werden ontvangen, wekte hun verbazing op. De verrassing van reizigers, die daar in den verren oceaan, op den oosthoek van Celebes 'n soort van wilden menen te vinden, en in plaats daarvan deftig, beleefd, en indisch-gastvry, doch overigens geheel op europese manier, ontvangen worden, is inderdaad treffend. Indien ooit trots op Nederlanderschap kon te pas komen, zou 't by zo'n gelegenheid zyn! De inlandse Hoofden der Minahasa doen in zeer letterlyken zin, tegenover den vreemden reiziger, Nederland eer aan. Ik noemde 't woord verrassing. Dit is te zwak. De uitdrukking der Fransen was: ébahi. Om te voorkomen, dat dit woord gehouden worde voor franse overdryving, voor 'n gelegenheidsfraze, verwys ik hier naar Deel I, blz. 425 van Veth's Insulinde, waar de engelsman Wallace den indruk schetste dien de ontvangst in de binnenlanden van Menado op hem maakte. Het doet me leed hier te moeten byvoegen, dat ook hier alweer die schryver zich 'n paar maal vergist. Ik althans kan niet geloven dat men hem te Tomohon fricassée van vleermuizen zou hebben voorgezet, zonder daarom in 't minst te beweren dat die spys onsmakelyk wezen zou. En ik ontken ten stelligste dat de vader van 't inlands Hoofd te Tomohon, te wiens huize Wallace zo uitstekend ontvangen werd, in zyn tyd nog 'n ‘reep boomschors als enig kledingstuk’ zou gedragen hebben. Overigens heb ik reden om de beschryving die Wallace van z'n ontvangst in de binnenlanden van Menado geeft, voor volkomen juist, en dus z'n ‘verrassing’ voor gegrond te houden. Hy had er wel iets mogen byvoegen over de keurige riviervis die deze streken opleveren, vooral te Maoembi.
De vraag door wie tenslotte dat uitstekend ontvangen van europese vreemdelingen betaald wordt, zou me op 'n terrein leiden dat ik in deze noot niet betreden wil.
505:9 - ‘Schlachtenbummler’. Misschien komt eenmaal de tyd, dat men vragen zal wat dit voor 'n wezen is? En misschien vragen sommige lezers dit nu reeds. Een Schlachtenbummler is de leverancier van oorlogsberichten, par excellence, de steen des aanstoots van de veldgendarmerie, de parasiet op den legertrein, de verzamelaar - of uitvinder! - van chauvinistische soldatenpraatjes, de uitgevlogen ‘wy’ uit de krantenfabriek, de loftrompetter van ‘onze’ manoeuvres, de pekin met allures van 'n regimentskind, een ‘heer’ even beneden korporaalsrang, de spot van officieren, 't slachtoffer van zoetelaars, de interviewer van Bellona, en in al deze hoedanigheden saamgenomen: onz' eigen korrespondent... heus! Ik heb nog vergeten te zeggen dat zo'n commis-voyageur in veldslagberichten ook in litteratuur doet. Nu, dit spreekt vanzelf, anders kon-i geen dienst doen by 'n krant. Gedurende den laatsten oorlog heeft zich dit slag van mensen in Duitsland byzonder snel uitgebreid, en wel zó dat er van hogerhand maatregelen moesten genomen worden om den geeuwhonger naar oorlogsnieuws enigszins te beteugelen. De heren veldslagbeschryvers liepen de generaals wel eens vooruit - in hun berichten, s' entend! - en men vond dit onaangenaam. Of 't waar is dat sommige ‘eigen korrespondenten’ wel eens zondigden door toegeven in dichterlyke fantasie, waag ik niet te beslissen. Minder nog of 't wel eens gebeurd is dat hun naar kruit-damp riekende berichten niet zo heel precies op 't slagveld, maar wel eens... op de redaktiebureaux werden opgesteld. Dit namelyk wordt door sommigen beweerd. Daar evenwel de couranten niet onder de levensmiddelen behoren, kan ik niet dan met moeite geloven, dat men ze zo vervalsen zou.
506:32 - Op den treurigen grondtoon van den Don Quichot heb ik gewezen in 't Naschrift op de Bruid daarboven.
514:37 - Mi no sabi betekent in surinaams-negerengels: ik weet het niet.
(1871)
515:33 - ‘Andjing belanda’ met rang van citaat. Het is er een, en wel 'n historisch. Het bezat dezen rang eeuwen voor die brutale dief overboord sprong. Wie er meer van weten wil, zoeke den oorsprong en de betekenis van 't woord in de Minnebrieven. (Deel II, blz. 162)
(1871)
516:28 - Atjar bamboe is de in azyn met zekere kruieryen gelegde eetbare top van de bamboeplant. Op gelyke wys wordt ook 't merg uit de toppen van enige palmsoorten tot toespys bereid.
522:9 - Zeventig orakel-drievoeten, d.i. zeventig zitplaatsen in onze Tweede Kamer, zeventig ‘geachte leden’. Ik voorzie de mogelykheid dat deze uitdrukking te-eniger-tyd zal gebruikt worden om m'n verregaande onwetendheid te bewyzen. Want, lezer, er staan daarginds in 't haagse Binnenhof méér dan zeventig driestalletjes, en daarop zitten méér dan zeventig ‘geachte leden’. Dit was reeds 't geval toen ik den eersten druk voor de pers gereedmaakte, en onlangs zyn er weer 'n paar nieuwe bygekomen. Niets goedkoper dan orakelpriesters en algemene geachtheid. Men knipt 'n paar kiesdistrikten doormidden, of maakt er vier van drie, vyf van vier, enz. en de nieuwe redders van 't vaderland zyn ogenblikkelyk present. Nooit bleef er 'n distrikt onvertegenwoordigd omdat men geen ‘geacht lid’ wist op te schommelen, en dit zou zo blyven, al verdeelde men ons landjen in duizend distrikten. Maar ik houd my aan zeventig, septuaginta. 't Getal is waarlyk te omineus om er zo spoedig van af te stappen. Om akkoord te blyven behoeft de lezer slechts by alles wat ik van onze Tweede Kamer zeg, zoveel toe te voegen als met de uitbreiding van 't ledental overeenkomt.
523:38 - ‘Onopgetelde cyfers van individuele intelligentiën die men tot 'n som verenigen wil.’ Dit immers is het doel dat men zich voorstelt by het vormen of oproepen van collegiën, conventen, comparitiën, conferentiën, conclaven, consulten, conciliën, congregatiën, commissiën, consistoriën, synoden, en... parlementen? Naar myn innige overtuiging staan al zodanige samenkomsten het vinden van waarheid in den weg, en daarom opende ik m'n Ideeën met enige korte stellingen over dat onderwerp, q.v. Het tegenwoordig stuk bevat van enige dier theses de toelichting. Ik hoop gelegenheid te hebben, op die wyze al de kortere uitspraken in m'n Ideeën op te helderen. Doch liever had ik dat werk aan jongeren overgelaten. Indien zy zich met het preken hadden belast, zou ik meer teksten hebben kunnen leveren.
(1871)
524:35 - ‘De scholen deugen niet.’ De lezer houdt immers wel in 't oog dat deze uitdrukking geenszins den apodiktischen zin heeft, die daaraan - met ongeoorloofd voorby zien van 't verband dan - zou kunnen gehecht worden? De bedoeling is natuurlyk: ‘gesteld eens dat er iets haperde aan ons Onderwys.’ In den derden bundel myner Ideeën komen breedvoerige beschouwingen voor over... 'n gedeelte van dit onderwerp. Noch daar, noch thans acht ik me bevoegd, zelfs over zekere onderdelen van 't vraagstuk 'n beslissend oordeel uit te spreken. Nog altyd mag ik slechts gissingen wagen. Misschien zyn wy op 'n verkeerden weg, zowel wat de inmenging van den Staat aangaat, als ten opzichte der m.i. onoordeelkundige verspreiding. Waarschynlyk is het desideratum voor de toekomst: onbeperkte vryheid... ook voor Jezuieten alzo, heren Liberalen zonder vryzinnigheid! Hieruit zou vanzelf in verband met de gaven, de aandrift en de behoeften van de leerlingen kwantitatieve en kwalitatieve inkrimping der leervakken voortvloeien.
Dat de nu door den Staat uitgebroeide onderwyzers te karig bezoldigd worden in evenredigheid met de in hen gevorderde kennis, is 'n waarheid. Maar, eilieve, ook de ververs zouden ar-moed lyden, als men hun 't uitoefenen van hun beroep verbood, voor zy 'n premier prix de Rome hadden behaald in de schilderkunst. Wie de programmen der examens van hoofd- en hulponderwyzers aandachtig gadeslaat, zal erkennen dat er by verreweg 't grootste gedeelte van 't Volk nog altyd geen vraag is naar de kundigheden waarmee de officiële beschavingsapostelen - de moderne naam is minimumlyders - worden toegerust. Ik voorzie de mogelykheid dat dit enigszins verandert, maar thans meen ik den toestand te mogen vergelyken met dien van 'n leger waarby men niemand tot korporaal zou benoemen dan de zodanige die examen voor officier had afgelegd. Ik zie namelyk niet in waarom 't eerste onderricht in lezen, schryven en de beginselen van 't rekenen - dat trouwens feitelyk voor 9/10 deel van 't Volk ook 't laatste en dus 't enige is - alleen zou kunnen gegeven worden door personen die bewezen hebben veel méér dan dat te verstaan. Geen onzer ministers, geen onzer Kamerleden, geen onzer professoren zelfs, die niet in zekere vakken met vrucht les zou kunnen nemen by 'n geëxamineerd hulponderwyzer, die echter zodra 't aankomt op de levering van de hem ingepompte knappigheid, verwezen wordt naar 'n terrein waar-i z'n kunde niet plaatsen kan omdat ze niet begeerd wordt. By 't monopoliseren van 't Onderwys had de Staat behoren acht te geven op verhouding tussen vraag en aanbod. In plaats daarvan heeft men gemeend behoefte aan licht te kunnen dekreteren. Nu ja, 't dekreteren is gemakkelyk, maar 't opdringen van licht kan verblindend werken, vooral wanneer 't vals is. Ook hierin geldt voor 't ganse Volk de noodzakelykheid om de opportuniteit in acht te nemen, die ik in Idee... by 't onderwyzen van 'n byzonder kind meende te moeten aanbevelen. Zolang echter dat Onderwys 'n regie blyft, houd ik dezen wens voor ydel. Wanneer 'n Regering zich met het bakken bemoeit, krygt men altyd taartjes te veel, en... te weinig roggebrood. By vryheid van onderwys zou de verhouding, na 'n weinig oscillatie in 't huisje komen. Dit staat geschreven in artikel zoveel van 'n Wet die niet in Den Haag gemaakt, maar toch zo heel verkeerd niet is: in de Wet der feiten. In weerwil van dit alles, herhaal ik hier de opmerking die op deze plaats in de eerste uitgaaf aan den tekst was toegevoegd: ‘in principe ben ik tegen de Onderwyswet. Maar ik erken dat ze de scholen verbeterd heeft, en waarschynlyk bewerken zal dat we haar na twee, drie, geslachten zullen kunnen ontberen. Edele zelfmoordenaarster.’ Lees voor: ‘waarschynlyk’ 'n optatief: misschien, of vermeerder 't aantal geslachten dat er vóór de bedoelde verbetering zal moeten voorbygaan.
525:26 - Kasi api (maleis), Tjokot seuneuh (soendaas), Ndjaloek geni (javaans) = geef of breng me vuur.
526:29 - ‘Wryving van gevoelen over zekere belangryke onderwerpen, waarover men alzo ernstige debatten in de Kamer tegemoet ziet’. Waaruit eigenlyk blyken zou dat ze, in zekeren zin, niet ‘aan de orde’ zyn. In 't bekende deliberante senatu wordt niet ál de waarheid gezegd. Niet alleen ging Saguntum verloren gedurende 't gekibbel in den Senaat, maar terwyl die stad belegerd werd, kibbelde men in dien Senaat over heel ándere dingen dan 't beleg van Saguntum. In vergaderingen worden slechts enige byzaken op haar tyd behandeld, hoofdzaken nooit, en ook zulke byzaken niet, welke dienen moeten om de hoofdzaken op den achtergrond te schuiven, en dus voor dat doel worden bewaard. Wat, om 'n voorbeeld te noemen, ons ‘indisch vraagstuk’ aangaat, zien we nu (1870) sedert vele jaren één kluchtspel in 'n beliebig aantal bedryven opvoeren, om de aandacht af te leiden van het drama dat z'n ontwikkeling nadert. De naam der farce is Vry-arbeid of Kultuursysteem, en de bedryven kan men betitelen: duitenplaatjes, konsignatiestelsel, kadaster, agrarische wet, enz. De hoofdrollen werden vervuld door Pahud, Fransen van de Putte en De Waal. Père noble's, verraders, klowns, jokrisses, valse specialiteiten, utilités en stomme figuranten ga ik nu voorby. Ik kan den lezer die niet op de hoogte der zaak is, 'n middel aan de hand doen om de juistheid dezer opmerking te beoordelen, door de vraag hoe 't komt dat we op eenmaal niets meer vernemen van zaken, die maanden lang werden behandeld met 'n voorgewende belangstelling, alsof dáárvan nu eigenlyk alles afhing? Zodra ze voor 't besoin der ministeriële cause hebben uitgediend, worden ze terzy gelegd, en wie later serieus vragen zou: hoe is dan toch ten laatste die, die of die kwestie beslist? wordt uitgelachen: ‘Kyk, hy dacht dat het ernst was!’
(1871)
527:10 - ‘Twyfelachtige eer van 't lidmaatschap der Tweede Kamer’. In de eerste uitgaaf was hierby de volgende noot gevoegd: ‘Het verschil der maatschappelyke waardering van 't standpunt onzer Kamerleden, en dat der Volksvertegenwoordigers van vóór 1848, is zeer groot. De Kieswet - 'n ondemokratisch prul - heeft het Volk niet naar boven geholpen, maar z'n Vertegenwoordiging naar beneden gehaald. In den tegenwoordigen stand van zaken, bestaat slechts één middel tot gedeeltelyk herstel: algehele afschaffing van census en inkompetentie. Ik ga in dit beginsel verder dan iemand, en beweer dat ook aan tuchthuisboeven en publieke vrouwen 't recht van stemmen moet worden toegekend.’ Wel zeker! Die zouden immers ook mee vechten, als die methode van waarheid zoeken niet vervangen ware door 't even onwysgerige tellen van stemmen? (Idee 7) Het uitsluiten van zekere personen omdat men hun de vereiste maat van moraliteit niet toekent, zou dán alleen te pas komen, indien 't by de samenstelling der Volksvertegenwoordiging inderdaad om iets als moraliteit te doen was. Maar er blykt uit de voorwaarden van toelating dat dit juist niet het geval is. De stemmen van kroeg- en bordeelhouders - om nu van zeer veel andere ‘stemgerechtigden’ niet te spreken - wegen even zwaar als die van achtenswaardige mensen. Men sluit vrouwen en kinderen van 't stemrecht uit. Ik weet niet waarom? Mannen, die in de termen van den census vallen, mogen wél meespreken, zonder 't minste voorlopig onderzoek of ze misschien idioot zyn. Dat er uit 'n aldus geopenbaarden ‘Volkswil’ geen achtenswaardige vergadering kan voortkomen (Idee 336) is niet moeilyk te vatten. En 't feit bewyst de gegrondheid dezer redenering. Lezer, hebt ge ooit iemand ontmoet, die voor onze Volksvertegenwoordiging - en voor de daarin uitgebroeide ministerschappen! - 'n haarbreed meer ontzag aan den dag legde dan de Wet voorschryft? Ik niet. En nu spreek ik nog niet van de fynere gemoedsaandoeningen die zich zouden kunnen openbaren in eerbied, achting, aanhankelykheid, liefde! Galliërs - of Germanen! - kunnen onze papiriussen op 't Binnenhof gerust aan den baard komen trekken... als die beschreven vaders zich niet by-tyds uit de voeten maken om 'n schuilplaats te zoeken in de distrikten waar ze zo byzonder geacht zyn.
530:16 - ‘De Godsdienst van 't exakte’. Ik geloof door deze uitdrukking zekere handelwyze waarvan ik in de noot by blz. 492 melding maakte, enigszins te hebben toegelicht en gerechtvaardigd. Zeer wel weet ik dat het velen vreemd voorkomt uitdrukkingen als de daar behandelde, te zien voordragen als schennis van godsdienst, maar ik ben zo. (Idee 253)
530:20 - ‘Vak-religie die - by uitzondering - in sommigen de rol van 't geweten vervult’. Die uitzonderingen bestaan werkelyk. Ik heb wylen Mr. I.C. van Hasselt, lid van 't Provinciaal Gerechtshof in N.-Holland, die - ik meen in 1848 - korten tyd lid der Kamer geweest is, jaren daarna in woede zien opvliegen by de herdenking hoe men getracht had hem tot stemmen in zekere richting over te halen, om redenen buiten de te behandelen zaak gelegen. Hy gloeide van verontwaardiging, dat men 't gewaagd had, hem - zyn specialiteit was die van rechter! - zoiets voor te stellen! 't Spreekt vanzelf dat hy 't volk niet lang vertegenwoordigde, want - en dit is velen onbekend - de leden der Kamer worden middellyk gekozen door die Kamer zelf. Wie zich niet onderwerpt aan... de ‘usantiën van 't parlement’ is geen persona grata, en houdt het daarin niet lang uit, of wordt althans zeker niet hérkozen. De brave Van Hasselt vertegenwoordigde dus 't Volk maar zeer kort. ‘Ik deug daar niet toe, zeide hy my, en jy ook niet!’ Ik vlei my met de strelende mening dat-i gelyk had. Wie zich de wyze herinnert, waarop ik by gelegenheden dat er spraak was van m'n lidmaatschap, de kiezers toesprak, zal erkennen dat ik nooit anders dan nu over die zaak gedacht heb. (Vgl. de tweede noot by blz. 145 van de Minnebrieven; deel II, blz. 170)
(1871)
530:29 - ‘Bederf der Marine door 't pantseren van de oorlogsschepen’ In de vorige uitgaaf staat hier 'n noot: ‘over deze mening van 'n niet-specialiteit, zal ik me by gelegenheid verantwoorden.’ Ik geloof dat dit niet meer nodig is. Men begint in te zien dat de honderden millioenen die door geheel Europa aan deze spelery zyn ten koste gelegd beter hadden kunnen besteed worden. Héél veel scherpzinnigheid was er niet nodig om dit te begrypen, nadat we reeds sedert zo langen tyd overtuigd waren van de ondoelmatigheid der ridderharnassen. En ook zonder nu te spreken van de traagheid der gepantserde schepen, en van 't onvoldoend weerstandsvermogen der platen tegen de by-dendag toenemende kracht van 't geschut, werkt bovendien het pantsersysteem nadelig op 't karakter, den militairen geest en de zeemanschap van officieren en bemanning. De verbetering van 't geschut heeft hetzelfde gevolg. De krygsman leert af: den vyand onder de ogen te zien. Dat de mannen van 't vak hun uiterste best doen om door allerlei nieuwe uitvindingen dezen achteruitgang te bevorderen, is 'n bewys te meer voor de waarheid van Idee 475. De epos-dichters van de toekomst zullen hun Iliaden in 'n smidswinkel moeten zoeken, of in 't laboratorium van den chemist. Komiek is de zedelykheids-pruderie die 't hemeltergend vinden zou, 'n vyandelyk leger te vergiftigen met strychnine, maar niet meent te kort te doen aan ridderlykheid wanneer men hem doodschiet met 'n projektiel, dat door toepassing van nieuwe scheikundige ontdekkingen honderd pas verder vliegt dan-i, volgens den stand der wetenschap van verleden week, verwachten kon. Ziedaar subtiliteitjes die niet al te nauwkeurig mogen ontleed worden!
531:15 - ‘Het stelen van brieven by de post’. In de vorige uitgaaf beweerde ik dat men, door de mening dat de Kamer zich met dit onderwerp bemoeien zou, haar meer eer geeft dan ze verdient: omdat, volgt er, 'n grondige behandeling dezer kwaal inderdaad ‘aan de orde’ is op de agenda van Volksbelangen. Ik heb my zeer ernstig over de postery te beklagen, en beweer dat er 'n middel is om 't stelen van brieven - de deftige term is zoekraken - te voorkomen. De zaak is van hoog belang, en myn middel allereenvoudigst. Deze beide oorzaken zullen wel samenwerken om 't genezen van de pest waaraan ons postwezen lydt, ten eeuwigen dage uit te stellen. Mochten wy eenmaal 'n minister krygen dien 't de moeite waard is, de onschendbaarheid der brieven te verzekeren, dan wil ik aan m'n woord gehouden worden en zal hem 't middel daartoe aanwyzen. De enige beloning die ik vorderen zou, ware dat men zich de moeite gaf, m'n opmerkingen daarover de eer van onderzoek waard te keuren. Het getal brieven dat thans verloren gaat - met of zonder geldswaarde - is enorm. En... Publiek schikt zich! 't Spreekt vanzelf dat geen der dozynen ministertjes die we sedert dien tyd (1870) alweer versleten, nota nam van m'n aanbod. De mensen hebben dan ook geen tyd voor iets degelyks. Hun yver, lust, kunde, stemming, vaderlandsliefde... alles wordt geabsorbeerd door 't gekibbel met de ‘zeer geachte leden’ die van hun kant dat kibbelen als 't hoofdmoment van hun mandaat beschouwen.
531:17 - ‘Gedwongen vaccinatie’. Hoe men oordele over de doelmatigheid van 't inenten zelf, ieder vryzinnige moet erkennen dat het dwingen daartoe 'n middeleeuwse gruwel is. Men rukt de moeder haar zuigeling uit den arm, om het aan te steken met de etter van 'n ziek beest! En ware dit nog maar altyd zo! Veelal wordt een smetstof gebruikt die god weet in hoeveel zieke kinderen gecirculeerd heeft. Welke zekerheid heeft men dat het kunstmatig bestryden der natuurlyke pokziekte, niet het overbrengen van tering en syphilis veroorzaakt? Doch ook zonder deze treurige mogelykheid, blyft het altoos de vraag of 't voorkomen van ziekte - anders dan langs hygiënischen weg, natuurlyk - wenselyk is? Men hecht te veel gewicht aan de opmerking dat er sedert de inenting met koepokstof minder personen aan de pokken sterven. Dit bewyst niet veel. De vraag is, of daardoor de algemene gezondheidstoestand verbeterd is? En: of niet misschien die toestand zou verbeterd zyn, indien men aan de pokziekte haar natuurlyken loop gelaten had? Met het oog op de mening van Hippokrates, dat ziekte 'n genezingsproces is, meen ik deze vragen te mogen stellen. Het zal den lezer overigens bekend zyn dat zich in den laatsten tyd onder de geneesheren 'n zeer sterke afkeuring van 't vaccinestelsel geopenbaard heeft, die met den dag toeneemt. Hoe, by zulke gegevens, 'n Regering haar dwangstelsel durft blyven handhaven, is my 'n raadsel. Zo ooit, dunkt me, kwam hier het in dubiis abstine te pas!
535:8 - ‘Andere soorten van dwaling die oorzaak zyn van 't laag gehalte onzer Volksvertegenwoordiging’. Men zou ze kunnen verdelen in de zodanige die onafscheidelyk zyn aan elke vergadering, en die welke uit onze Kiesmethode voortvloeien. Ik herinner me evenwel by de hier aangehaalde passage zeer in 't byzonder het oog gehad te hebben op mogelyk... gebrek aan integriteit, by de kiezers zowel als by de gekozenen. Dat in onze maatschappy het geld 'n grote rol speelt, zal geen menskundige ontkennen. Ik vraag wie ons verzekert dat de producten der stembus en de voten in de Kamer niet betaald worden door 't Buitenland? Of: welken waarborg we hebben dat dit niet het geval wezen zou, zodra eens 't Buitenland belang had by die zaken. De integriteit der Kiezers is geheel buiten contrôle, en alzo die van de Kamerleden zelf ook, daar 't onzinnig wezen zou, hen hoger te stellen dan hun lastgevers. Onlangs vond ik in zeker staatsstuk uit den tyd van De Witt de wenselykheid betoogd, om ten einde zekere verwikkelingen tot 'n gewenst einde te brengen, de heren die invloed hadden in 't engels Parlement ‘te smeren’. Zó staat er, lezer. Ik verbind me om 't stuk aan te wyzen waarin zo gul gelegenheid gegeven wordt om 't oog te vermeien in de fraaiigheden der staatkundery, doch heb vandaag geen tyd om 't op te zoeken. De engelse heren - zegge: heren! - moesten ‘gesmeerd’ worden. Meent men nu in de wys waarop ten onzent wordt uitgemaakt wie waardig is de Natie te vertegenwoordigen, verzekerd te zyn tegen 't gevaar dat onze hollandse... heren, zich ‘smeren’ laten zodra 'n vyand of mededinger daarin z'n belang ziet? Wie zegt ons of de afstand der kust van Guinee, in ruil waarvan ons de noodlottige oorlog met Atjeh op den hals werd geworpen, geen gevolg is van zodanige smeermanoeuvre? Volgens de tegenwoordige regeringsmethode zyn we geheel à la merci van de eerste de beste mogendheid die 'n ton of wat aan 't omkopen van 'n paar Kamerleden besteden wil. Voor 'n kwart miljoen mark levert Bismarck ons 'n ‘geacht lid’ die by voorkomende gelegenheid voor annexatie met Duitsland stemt. Leden die zich tevreden houden met den slechten staat van leger en marine kan-i goedkoper krygen, en byna te geef.
537:1 - ‘Een gewoon-uitstekend man, niet op z'n plaats in de Volksvertegenwoordiging’. In de vorige uitgaaf haalde ik hier den beroemden Virchow aan, die als om 'n stempel op deze mening te drukken, z'n ontslag genomen had uit het duits parlement: omdat-i z'n tyd beter kon besteden.
In weerwil daarvan ontmoette ik z'n naam onlangs weder in de verkwikkelyke debatten waaraan de duitse courantiers zoveel kolommen druks te danken hebben. Misschien is Virchow lid gebleven van de pruisische Kamer. Men weet dat de duitse burgers zich in 'n dubbele Vertegenwoordiging verheugen, die van den Staat en die van 't Ryk. Bismarck heeft daarby 't diepzinnig principe in 't spel gebracht dat ik, om 't graf van den byzonder groten Thorbecke te versieren, inkleedde in de woorden:
Wie met gekken in vree wil leven,
Moet ze wat te kiezen geven.
Wat onzen Virchow aangaat, na de wyze waarop-i zich heeft ingelaten met het stigmatisatie-sprookje van Louise Lateau, vind ik dat-i zonder scha voor z'n wetenschappelyk standpunt, wel lid had kunnen blyven, van alle mogelyke vergaderingen.
538:14 - ‘De geringheid onzer kennis’. Ik verwys hieromtrent naar de Ideeën 869 en 870. Het spreekt, meen ik, vanzelf dat de daar voorkomende redenering geen verschoning inhoudt voor hen die, 'n ambt bekledende en de daaraan verbonden voordelen genietende, blyk geven van onbekwaamheid. Evengoed zou de booswicht zich kunnen beroepen op de waarheid dat ieder z'n gebreken heeft, en dat men hem dus de zyne ten goede houden moet. 't Gebrek aan kennis waarover Socrates klaagde, is geheel iets anders dan de onbekwaamheid van 'n Staatsman, die vertellen durft dat ‘het muntwezen zo'n byzonder moeilyke zaak is’ of dan de bêtise van zeventig Kamerleden die lang en breed zitten te redeneren over reklames inzake: militaire willemsorde. Ze bedoelden reklamatiën, natuurlyk. Dat men zich vergist is begrypelyk. Wien overkomt dit niet? Maar dat er onder die uitverkorenen geen enkele was die zo'n plompe vergissing opmerkte, komt me ergerlyk voor.
543:30 - Het openlyk en loyaal verkopen van plaatsen in de Vertegenwoordiging van stad of land aan den meestbiedende, zou nóg beter zyn. Voor dat stelsel laat zich veel aanvoeren, vooral wanneer men het beschouwt in tegenstelling met het tegenwoordige dat even onzedelyk als onstaatkundig is.
(1871)
545:11 - Kleinstädterei. Zie daarover Pruisen en Nederland, Deel IV, blz. 79, alsmede Idee 775.
545:23 - De afgezaagde spreekdeun: er is geen groot man voor z'n kamerdienaar, had ik behandeld in Idee 689. Ten opzichte van de oorzaken der hardnekkigheid waarmee dat praatje zich staande houdt, verwys ik naar 't eerste hoofdstuk. Ten eerste zegt men die onwaarheid in het frans, en vervolgens zit er geen zin in. Twee redenen die het tot 'n allergezochtst artikel maken op de markt van stopwoorden.
553:26 - Dat ‘Vraagstukken over maatschappelyke belangen niet eenvoudig zyn’, is slechts waar in zekeren zin. Zie Idee 167.
(1871)
557:1 - De meerderheid waarop 'n Samuel by 't aanstellen en afzetten van Koningen moet gerekend hebben, behoeft niet juist 'n numerieke meerderheid geweest te zyn, als die welke in onze dagen voor beslissend wordt gehouden. Deze fiktie namelyk vervalt meestal by omwentelingen, wanneer de macht tydelyk in handen van de stoutmoedigsten geraakt, die dan echter om de weifelenden over te halen en de anders-gezinden vrees in te boezemen voorgeeft de meerderheid te vertegenwoordigen. By beroeringen zal men altyd zien dat de autoriteit du jour zich beroept op de gehele burgery... met uitzondering slechts van enige weinige kwaadwilligen, 'n troepje lafaards, stommeriken en booswichten, van wie 't niet de moeite waard is te spreken. Morgen evenwel zit dat ‘troepjen’ op 't kussen, en houdt zich zo goed het gaan wil met dezelfde soort van praatjes staande.
[Een afzonderlijke strook bevat nog een aantal zeer korte, moeilijk leesbare notities, deels in potlood, en blijkbaar bestemd voor nadere uitwerking. De belangrijkste ervan volgen hieronder.]
Parlementsleden zoeken geen waarheid, bestuurders geen volksheil.
Knoeiery regering 17de en 18de eeuw.
Weinig personen uit de oude ‘Staten’ bekend.
Luitt in de Kamer, oordeelt over 'n generaal daarbuiten. Sypestein was Referendaris.
Gemachtigden te velde: géén milit. J. de Wit kommandeert de vloot in 1665.
Karel xii, op z'n 18 jaar. Stadhouder jong kapit.-generaal.
Geen spec. in algemene kennis, in vad. liefde, eerlykheid, genie.
Special. in Roomsigheid.
Staat ten onzent the right man on the right place? weerslag op blz. 8.
Is D. v. Tw. specialiteit? noot 29.
Ik, specialiteit voor Indië zou geen lust hebben in debat met Fr. v.d. Putte.
Kunstjes om op 't kussen te blyven. Verdeling van kiesdistricten.
Bilderdyk als taalgeleerde.
Beets prof. in K. geschiedenis.
Pahud minister.