Ideën, vierde bundel
970.
In weerwil van dit alles, hoorden we, by 't graf en in de couranten, 's mans ‘eminentie’ bepleiten op 'n manier...
Neen, bepleiten is 't woord niet. Juist op dat pleidooi zat en zit ik - na m'n nummers 451 en 452! - reikhalzend te wachten. Maar nog altyd tevergeefs.
We vernamen dan iets van allerlei als bekend veronderstelde verdiensten, en niemand protesteerde. 't Was aangenomen werk, in alle betekenissen.
Maar eilieve, wat bewoog Mr Jolles by die gelegenheid met God voor den dag te komen?
In 'n vorig nummer trachtte ik deze vraag enigszins te beantwoorden door 't wyzen op den theologischen hemelnyd der liberalen. Maar ik ben slechts half tevreden met m'n eigen verklaring.
Thorbecke was verdienstelyk, had alle verdiensten. Hy was 'n groot man, 'n genie, 'n uitstekend schryver zelfs. Zeer wel. Hoe past nu by dit alles, de climax: hy geloofde in God?
Is dat geloven zo'n kunststuk? Een haut fait? Een difficulté vaincue? Een heldendaad? In één woord: is 't geloven in God iets moeilyks?
Hoe komt het iemand die zelf gelooft, in de gedachte iets als verdienste voor te stellen, dat naar z'n eigen medegeloof de natuurlykste zaak van de wereld wezen moest?
Ik laat nu daar, dat Thorbecke z'n verdiensten op dit punt, met z'n schoenpoetser en nog 'n paar honderd millioen Europeanen deelde, en dat het dus 'n min gelukkig denkbeeld was, zo'n gewoonheid aan te voeren als blyk van eminentie. Ook ga ik nu voorby, wat men te denken hebbe van de andere hoedanigheden, wanneer ze tenslotte culmineren in een standpunt dat, zolang de wereld staat, door Jan Rap en z'n maat is ingenomen. Maar ik blyf vragen of 't certificaat dat Mr Jolles zo gans ongevraagd uitreikte, niet 'n klein blykjen is van de wankelbaarheid der gelovery? En of er niet alzo onoprechtheid schuilt in den afschuw waarmee men fatsoenshalve den rondborstigen godloochenaar van zich stoot?
Immers, als 't ‘Geloof’ een verdienste is, moet men 't zeer natuurlyk vinden dat niet ieder geloven kan, daar verdienste toch altyd uitzondering blyft.
Anderen gaan nog verder dan afschuw. Zy negeren 't bestaan van Atheïsmus. Zy vonden den deun uit: er zyn geen atheïsten. Des te vreemder dan, dat men 't ‘Geloof’ ophemelt als 'n halsbrekend kunststuk.