Ideën, eerste bundel
392.
Ik erken onbekwaam te zyn tot geschiedschryver van den krisis, die er volgde op dat vreselyk woord.
Juffrouw Laps, die meer rechtstreeks dan de anderen was aangevallen, en die bovendien, als aanstaande oefenaarster, iets meer militants in haar karakter had, liet haar gelaat alle kleuren aannemen, die gewoonlyk gebruikt worden om toorn af te schilderen. De voorlaatste franse romanschool ging tot groen, maar wyl ze geen frans las, bepaalde zy zich tot 'n schrik-inboezemend violet, en riep... neen, ze riep niets, want ze had geen adem. Maar ze kneep 'r Janhagel tot gruis, en zag beurtelings Stoffel aan, en diens moeder, op een wyze die haar zeer zou hebben bezwaard in rechten, als deze personen dien avond waren komen te overlyden.
Stoffel ontging 'r blik, door, nagenoeg op de manier der inktvissen als ze onaangenaamheden voorzien, zich te hullen in 'n dikken wolk van rook. Maar de arme juffrouw Pieterse die niet rookte, was wapenloos. Zy stamelde deemoedig:
- 't Staat in 'n boek... 't staat waarachtig in 'n boek... lieve mensen, wees bedaard... 't staat in 'n boek!
Er kwam lucht in de keel van juffrouw Laps, genoeg lucht om 'r te bewaren voor stikken. Zy wachtte daarna 'n ogenblik, hoestte, wierp 't mishandeld overschot van 'r Janhagel op tafel, en begon:
- Juffrouw Pieterse, je bent 'n keronje! Je mag zelf 'n zoogdier wezen, jy en je zoon, dat zeg ik je! Ik ben zo fatsoenlyk als jy durft te denken, want m'n vader was in de granen, en nooit heeft iemand, zie zóveel, op me te zeggen gehad! Vraag alle mensen na me, en of ik me ooit heb opgehouden met manvolk, of zo-iets... en of ik niet ieder 't zyne geef... en-i was fakter, weet je... en we woonden over 't bessieshuis... want-i was in de granen, en dáár kan je na me vragen, hoor je! Je kan, goddank, overal na me vragen, maar nooit of nóóóóit is me dat overkomen, wat jy me aandoet, en als ik me niet ontzag, zou ik je zoogdieren, tot je bezoogdierd werd... ja, dat zou ik! En ik zeg je nou nog 's dat je-n-'n keronje bent, jy en je zoon en je hele familie - weg Trui! - m'n vader was in de granen, weet je... en ik ben te fatsoenlyk om door jou...
- Maar mens, 't staat in 'n boek... omdeliefdewil, geloof me... 't staat in 'n boek!
- Hou je mond, met je boek! Jy mocht wel zwygen van je boek, jy die Godswoord hebt verkwanseld en verdaan op d'ouwebrug...
Dit was niet geheel juist. Dat had Wouter gedaan, en niet z'n moeder. Maar als men driftig is, neemt men wel 'ns meer 't een voor 't ander.
- Stoffel, haal dan toch je boek, riep de moeder, en wys 't toch aan de juffrouw... och, lieve god, wat heb ik begonnen!
- Loop naar de hel met je boek en je zoogdieren. Je hebt my niets te wyzen in je boek, dat zeg ik je! En ik zeg je nog eens dat je 'n keronje bent, jy en je lummel van 'n zoon, en je sletten van dochters, die opgroeien als...
Truitje, Myntje en Pietje, menende te moeten ontkennen dat er iets haperde aan haar wyze van opgroeien, kraaiden nu ook mee. 't Overige gezelschap schreeuwde er van tyd tot tyd 'n woordje tussen. Er kwam weer 'n boodschap van de juffrouw van achter-onder, die met de politie dreigde. De kinderen maakten gebruik van de opschudding, om hun consigne te breken. Ze hadden 't bed verlaten, en loerden door 't sleutelgat. Juffrouw Pieterse riep om 'r ‘lodderyn-doos’ en zei dat ze 't besterven zou. Vrouw Stotter eiste haar ‘oudje’ en Stoffel speelde den inktvis, zo goed-i kon.
Allen waren opgestaan, en wilden vertrekken. ‘Men kon veel verdragen, maar dát niet.’ Juffrouw Krummel zou 't geval zeggen aan haar man. Juffrouw Zipperman aan de assurantie, of 't kadaster. Vrouw Stotter zou 't vertellen aan dien m'nheer op de Prinsengracht, dien ze gebakerd had, en juffrouw Mabbel aan 'k weet niet wien. Kortom, ieder wilde dezen of genen deelgenoot maken van de zaak, en de hemel weet of 't by die bedreiging zou gebleven zyn, als niet te goeder uur de huisgenius der Pieterse's op dat ogenblik aan de bel had laten trekken door den waardigen man, dien we zo wanhopig deugdzaam achterlieten in 't vorige hoofdstuk.