Multatuli.online

Volledige Werken. Deel 8. Brieven en dokumenten uit de jaren 1820-1846

Voorbericht

Nota

De familie Douwes Dekker

Kwartierstaat van Eduard Douwes Dekker

Aantekeningen en dokumenten

Dekkers jeugd

[2 maart 1820 Geboorte van Eduard (Douwes) Dekker]

[Bijlage betreffende het huis Korsjespoortsteeg 10]

[28 augustus 1823 Geboorte van Willem (Douwes) Dekker]

[Bijlage betreffende de huizen Korsjespoortsteeg 10 en Haarlemmerdijk 94]

[7 mei 1827 Eduards vader koopt het huis Haarlemmerdijk]

[maart 1832 Inschrijving van Eduard in het Album van de Latijnse school]

[20 juli 1832 Huwelijk van Eduards zuster Catharina]

[1832 Eduards broer Pieter Engel wordt student]

[Bijlage betreffende Abraham van de Velde en zijn gezin]

[1838 Gedicht: Mijn Schaatsen]

[8 maart 1838 Eduard voorgesteld als lid van het Nut]

[26 april 1838 Eduard lid van het Nut]

[1838 Lidmaatschapskaart van het Nut]

[20 juni 1838 Gedicht: In den Vriendenrol van A.C. Kruseman]

[21 juni 1838 Gedicht van Abr. des Amorie van der Hoeven]

[28 juni 1838 Eduard draagt voor bij het Nut]

[26 juli 1838 Eduard neemt een spreekbeurt aan]

[30 augustus 1838 Eduards spreekbeurt wordt afgeschreven]

[22 september 1838 Afscheidsgroet van Eduard aan P.G. te Winkel]

Dekkers eerste Indische jaren

[4 januari 1839 Aankomst van Dekker te Batavia]

[Bijlage betreffende Batavia en omgeving]

[Bijlage betreffende de bevolking van Batavia]

[14 februari 1839 Dekker werkzaam bij de Rekenkamer]

[1 maart 1839 Dekker klerk bij de Rekenkamer]

[28 maart 1839 Akte van toelating in Ned.-Indië]

[10 april 1839 Missive van de Rekenkamer aan de G.-G.]

[11 april 1839 Staat van dienst van Dekker]

[17 april 1839 Dekker benoemd tot klerk]

[17 april 1839 Akte van benoeming]

[26 april 1839 Akte van eedaflegging]

[31 januari 1840 Missive van de Rekenkamer aan de G.-G]

[6 februari 1840 Dekker benoemd tot tweede kommies]

[6 februari 1840 Akte van benoeming]

[21 februari 1840 Dekkers broer Willem verdrinkt bij Ierland]

[1841 Losse bladen uit het dagboek van een oud man: Het Schoone, Geluk]

[20 januari 1841 Brief van Caroline Versteegh]

[voorjaar 1841 Brief van Caroline Versteegh; fragment]

[voorjaar 1841 Brief van Caroline Versteegh; fragment]

[voorjaar 1841 Brief van pastoor Scholten]

[15 april 1841 Brief van de heer Versteegh; fragment]

[april 1841 Brief van Caroline Versteegh; fragment]

[29 april 1841 Brief van de heer Versteegh; fragment]

[mei 1841 Gedicht van Dekker voor Caroline Versteegh]

[14 juni 1841 Brief van Caroline Versteegh]

[16 juni 1841 Brief van Dekker aan Caroline Versteegh]

[4 juli 1841 Brief van Caroline Versteegh; fragment]

[22 juli 1841 Huwelijk van Dekkers broer Pieter]

[2 augustus 1841 Brief van Caroline Versteegh; fragment]

[28 augustus 1841 Dekker te Batavia katholiek gedoopt]

[28 augustus 1841 Dekker ontvangt het H. Vormsel]

[3 september 1841 Brief van Caroline Versteegh]

[8 oktober 1841 Brief van Caroline Versteegh; fragment]

[23 juni 1842 Rekest van Dekker aan de G.-G.]

[23 juni 1842 Dienststaat, bijlage bij het rekest]

[9 juli 1842 Dekker benoemd tot controleur tweede klasse]

[9 juli 1842 Akte van benoeming]

[15 juli 1842 Rekest van Dekker aan de G.-G.]

[19 juli 1842 Beslissing van de Dir.-Gen. van Financiën]

[19 juli 1842 Missive van de Inspecteur van Financiën aan Michiels]

[24 augustus 1842 Brief van de heer Versteegh]

Dekker als bestuursambtenaar op Sumatra

[7 oktober 1842 Aankomst van Dekker te Padang]

[10 oktober 1842 Advies van Michiels aan Weddik]

[7 november 1842 Weddik plaatst Dekker te Natal]

[10 november 1842 Missive van Weddik aan Michiels]

[24 november 1842 Missive van Michiels aan de G.-G.]

[25 november 1842 Dekker dient een declaratie in]

[30 november 1842 Overdracht functie van vendumeester]

[30 november 1842 Missive aan Weddik inzake overdracht functie]

[Bijlage betreffende Natal, door E. Francis]

[1 december 1842 Dekkers eerste dienstbrief te Natal]

[5 december 1842 Missive van Dekker aan Weddik inzake buskruit]

[5 december 1842 Missive van Dekker aan Weddik inzake terugzending van stukken]

[5 december 1842 Missive van Dekker aan Weddik inzake vervoer van bannelingen]

[5 december 1842 Missive van Dekker aan Weddik inzake zout]

[5 december 1842 Missive van Dekker aan Pakhuismeester te Aijer Bangies inzake zout]

[5 december 1842 Missive van Dekker aan Weddik inzake papier en pennen]

[6 december 1842 Missive van Dekker aan Weddik inzake geldkistjes]

[7 december 1842 Missive van Dekker aan Ass.-Res. van Mandheling inzake deurhengsels]

[7 december 1842 Missive van Dekker aan Goldie inzake een wissel]

[11 december 1842 Missive van Dekker aan Mil. commandant]

[14 december 1842 Missive van Dekker aan Weddik inzake een proces-verbaal]

[14 december 1842 Missive van Dekker aan Weddik inzake een circulaire]

[14 december 1842 Missive van Dekker aan Weddik inzake boekwerken]

[14 december 1842 Weddik vraagt inlichtingen over geld uit 1835]

[15 december 1842 Missive van Dekker aan Weddik inzake rijst]

[20 december 1842 Weddik zendt Dekker papier en pennen]

[23 december 1842 Missive van Dekker aan Weddik inzake geld uit 1835]

[23 december 1842 Missive van Dekker aan de Kapitein te Loender inzake rijst en zout]

[23 december 1842 Missive van Dekker aan de Ass.-Res. van Mandheling inzake tamarinde-pitten]

[23 december 1842 Agent NHM. te Padang vraagt opzending adviesbrief]

[25 december 1842 Missive van Dekker aan Ass.-Res. van Mandheling inzake godsdienstoefeningen]

[25 december 1842 Missive van Dekker aan Weddik]

[25 december 1842 Missive van Dekker aan Weddik inzake beboeting van fuselier Spiess]

[27 december 1842 Missive van Dekker aan de Ass-Res. van Mandheling inzake zout]

[27 december 1842 Missive van Dekker aan de Ass-Res. van Mandheling inzake gevluchte pandelingen]

[29 december 1842 Antwoord van Weddik inzake geldkistjes]

[2 januari 1843 Dekker zendt Weddik een wissel]

[4 januari 1843 Huwelijk van Caroline Versteegh]

[6 januari 1843 Weddik vraagt Dekker inlichtingen inzake zout]

[6 januari 1843 Weddik keurt rijstverkoop goed]

[7 januari 1843 Weddik vraagt rapporten inzake gevangenen]

[7 januari 1843 Weddik geeft opdracht de zoutmaten te verifiëren]

[9 januari 1843 Missive van de Ass.-Res. van Mandheling inzake godsdienst]

[10 januari 1843 Antwoord van de Ass.-Res. van Mandheling inzake pandelingen]

[14 januari 1843 Weddik vraagt Dekker inzending van beantwoording]

[15 januari 1843 Weddik antwoordt Dekker inzake boete]

[15 januari 1843 Weddik vraagt Dekker opzending van een wissel]

[16 januari 1843 Weddik vraagt Dekker verantwoordingsstukken]

[18 januari 1843 Missive van Dekker aan Weddik inzake zout]

[18 januari 1843 Missive van Weddik inzake godsdienst]

[21 januari 1843 Missive van Dekker aan Weddik inzake verantwoordingsstukken]

[21 januari 1843 Ass.-Res. van Mandheling vraagt bezending zout]

[23 januari 1843 Missive van Weddik inzake amfioenpacht]

[25 januari 1843 Weddik vraagt opsporing van Jan Potan]

[28 januari 1843 Missive van Dekker aan Weddik inzake zout]

[31 januari 1843 Secr. van Aijer Bangies bericht dat er stukken zoek zijn]

[3 februari 1843 Missive van Dekker aan Godin inzake vrijheidsberoving]

[4 februari 1843 Missive van Dekker aan de Ass.-Res. van Mandheling inzake zout]

[4 februari 1843 Ass.-Res. van Mandheling vraagt kopergeld]

[6 februari 1843 Missive van Dekker aan Weddik inzake verantwoordingsstukken]

[7 februari 1843 Secr. Van der Ven zendt zout en wenst stipte meting]

[10 februari 1843 Weddik vraagt inlichtingen over gevangenen]

[14 februari 1843 Missive van Weddik inzake pepertuinen]

[14-15 februari 1843 Michiels te Natal wegens de zaak-Si Pamaga]

[15 februari 1843 Missive van Dekker aan Weddik inzake verantwoordingsstukken]

[15 februari 1843 Van der Pool vraagt Dekker inlichtingen inzake post]

[17 februari 1843 Missive van Dekker aan Weddik inzake zout]

[17 februari 1843 Missive van Dekker aan Weddik inzake de reis van Michiels]

[19 februari 1843 Missive van Dekker aan de Ass.-Res. van Mandheling inzake geld]

[19 februari 1843 Missive van Dekker aan Van der Pool inzake post]

[20 februari 1843 Missive van Dekker aan Weddik inzake een verzoekschrift]

[22 februari 1843 Weddik vraagt opgave inzake vagebondage]

[25 februari 1843 Missive van Dekker aan Weddik inzake ziekte]

[25 februari 1843 Missive van Weddik inzake verzoekschrift]

[25 februari 1843 Missive van Weddik inzake verantwoordingsstukken]

[26 februari 1843 Antwoord van Godin inzake vrijheidsberoving]

[27 februari 1843 Missive van Dekker aan Weddik inzake gevangenen]

[28 februari 1843 Missive van Dekker aan Weddik inzake het zoutpakhuis]

[28 februari 1843 Wissel van Dekker inzake amfioenpacht]

[28 februari 1843 Kwitantie van Dekker inzake amfioenpacht]

[2 maart 1843 Missive van Dekker aan Weddik inzake zoutmeting]

[3 maart 1843 Weddik vraagt naar inkomsten en uitgaven uit 1840]

[3 maart 1843 Weddik zendt acht zilveren knoppen]

[4 maart 1843 Missive van Dekker aan Weddik inzake prauwhuur]

[4 maart 1843 Missive van Dekker aan Weddik inzake rijst]

[4 maart 1843 Missive van Dekker aan Weddik inzake verantwoordingsstukken]

[4 maart 1843 Weddik vraagt opzending van kettinggangers]

[5 maart 1843 Weddik geeft Dekker machtiging betreffende klerk Hesselink]

[6 maart 1843 Missive van Weddik inzake het zoutpakhuis]

[7 maart 1843 Missive van Dekker aan Weddik inzake verzoekschrift]

[7 maart 1843 Missive van Dekker aan Weddik inzake Inkomende en Uitgaande rechten]

[7 maart 1843 Missive van Dekker aan Weddik inzake zoutvervoer]

[7 maart 1843 Missive van Dekker aan Agent NHM. te Padang inzake een wissel]

[7 maart 1843 Missive van Dekker aan Ass.-Res. van Padang inzake een wissel]

[8 maart 1843 Missive van Weddik inzake kasrekening over februari]

[8 maart 1843 Weddik vraagt opzending rapport zoutmeting]

[8 maart 1843 Missive van Weddik inzake prauwhuur]

[9 maart 1843 Weddik zal Dekker rijst zenden]

[9 maart 1843 Missive van Dekker aan Weddik inzake inkomsten en uitgaven 1840]

[10 maart 1843 Missive van Dekker aan Weddik inzake kettinggangers]

[10 maart 1843 Missive van Dekker aan Weddik inzake herstel na ziekte]

[10 maart 1843 Missive van Dekker aan Weddik inzake gewenst ontslag van een datoe]

[10 maart 1843 Weddik geeft opdracht betreffende kapitein Langkap]

[11 maart 1843 Missive van Dekker aan Weddik inzake zoutmaten]

[12 maart 1843 Missive van Dekker aan Weddik inzake vagebondage]

[12 maart 1843 Missive van Dekker aan Weddik inzake vagebondage betreffende klerk Hesselink]

[12 maart 1843 Missive van Weddik inzake ontslag van een datoe]

[13 maart 1843 Missive van Dekker van Weddik inzake scheepspapieren]

[13 maart 1843 Missive van Dekker aan Weddik inzake verantwoordingsstukken]

[15 maart 1843 Dekker vraagt Weddik instructies betreffende Hesselink]

[15 maart 1843 Missive van Dekker aan Weddik inzake zilveren knoppen]

[15 maart 1843 Missive van Dekker aan Weddik inzake prauwhuur]

[16 maart 1843 Missive van Dekker aan Ass.-Res. van Tapanoeli betreffende onderhorigen]

[16 maart 1843 Missive van Dekker aan Weddik inzake pepertuinen]

[16 maart 1843 Missive van Dekker aan Weddik inzake toezicht zoutpakhuis]

[16 maart 1843 Weddik zendt model proces-verbaal inzake zoutmaten]

[17 maart 1843 Weddik zendt rijst]

[18 maart 1843 Rapport van Michiels aan de G.-G. betreffende Si Pamaga]

[20 maart 1843 Missive van Dekker aan Weddik betreffende kapitein Langkap]

[20 maart 1843 Missive van Weddik inzake zoutpakhuis]

[20 maart 1843 Missive van Weddik inzake prauwhuur]

[21 maart 1843 Missive van Dekker aan Weddik inzake zoutmaten]

[21 maart 1843 Missive van Dekker aan Weddik inzake de pepertuinen]

[21 maart 1843 Missive van Dekker aan Weddik inzake de pepertuinen]

[22 maart 1843 Agent NHM. te Padang meldt het terugvinden van een adviesbrief]

[24 maart 1843 Resident Weddik door Michiels geschorst]

[26 maart 1843 Weddik vraagt opzending van de zoutmaten]

[27 maart 1843 Missive van Dekker aan de Ass.-Res. van Mandheling inzake zout]

[28 maart 1843 Missive van Weddik inzake pepertuinen]

[30 maart 1843 Missive van Dekker aan de Ass.-Res. van Mandheling inzake gelden]

[3 april 1843 Dekker ontvangt nieuwe zoutmaten]

[3 april 1843 Missive van Weddik inzake lijfstraf]

[4 april 1843 Ass.-Res. van Padang vraagt opzending inlander]

[10 april 1843 Van der Ven neemt het ambt van Weddik over]

[13 april 1843 Van der Van vraagt opzending van een betalingsbewijs]

[14 april 1843 Missive van Dekker aan Michiels betreffende inlandse Hoofden]

[15 april 1843 Beslissing van Michiels inzake prauwhuur]

[16 april 1843 Missive van Dekker aan de Ass.-Res. van Mandheling inzake geld]

[18 april 1843 Van der Ven vraagt opzending van verantwoordingsstukken]

[20 april 1843 Klerk Hesselink komt te Natal aan]

[20 april 1843 Van der Ven vraagt opgave van kosteloze leveringen]

[21 april 1843 Van der Ven vraagt opgave van kosteloze leveringen inzake zegelstaten]

[21 april 1843 Missive van Van der Ven inzake opsporingen]

[22 april 1843 Missive van Dekker aan Van der Ven betreffende Krijgsman en Hesselink]

[25 april 1843 Missive van Dekker aan de controleur te Baros betreffende een inlandse vrouw]

[25 april 1843 Missive van Dekker aan de Ass.-Res. te Pontjang inzake gelden]

[26 april 1843 Missive van Dekker aan de Ass.-Res. van Mandheling inzake gelden]

[26 april 1843 Missive van Van der Ven aan Dekker betreffende Hesselink]

[28 april 1843 Kwitantie van Dekker inzake amfioenpacht]

[1 mei 1843 Van der Ven vraagt opnieuw opzending van de zoutmaten]

[1 mei 1843 Missive van Van der Ven inzake verantwoordingsstukken]

[1 mei 1843 Missive van Van der Ven inzake lijfstraf]

[2 mei 1843 Van der Ven vraagt inlichtingen over gelden uit 1840]

[3 mei 1843 Dekker schrijft een wissel van f 8931.92 en boekt f 6825,92]

[Facsimile A. De berekening]

[Facsimile B. De wissel]

[Facsimile C. Het wisselregister]

[5 mei 1843 Missive van Van der Ven inzake amfioenpacht]

[6 mei 1843 Missive van Michiels aan Van der Ven over Dekker]

[11 mei 1843 De controleur van Baros antwoordt betreffende inlandse vrouw]

[14 mei 1843 Missive van Van der Ven inzake verantwoordingsstukken]

[16 mei 1843 Dekker zendt geld naar Mandheling]

[17 mei 1843 Ass.-Res. van Mandheling antwoordt inzake gelden]

[22 mei 1843 Van der Ven geeft opdracht inzake verstrekkingen aan militairen]

[22 mei 1843 Missive van Van der Ven betreffende Gout]

[23 mei 1843 Missive van Dekker aan Van der Ven inzake een wissel]

[25 mei 1843 Missive van Van der Ven inzake verantwoordingsstukken]

[29 mei 1843 Ass.-Res. van Mandheling meldt dat f75 zoek is]

[31 mei 1843 Kas-memoriaal van Dekker over de maand mei]

[3 juni 1843 Van der Ven te Natal]

[6 juni 1843 Ass.-Res. van Mandheling vraagt opsporing van kinderen]

[9 juni 1843 Missive van Van der Ven aan Michiels over Dekker]

[12 juni 1843 Missive van Dekker aan Van der Ven betreffende Gout]

[12 juni 1843 Missive van Dekker aan Van der Ven betreffende Hesselink]

[13 juni 1843 Missive van Dekker aan Van der Ven betreffende Hesselink inzake rijst]

[14 juni 1843 Missive van Dekker aan Van der Ven betreffende inzake vogelnestjes]

[15 juni 1843 Van der Ven vraagt storting van geld voor schoten]

[16 juni 1843 Missive van Van der Ven inzake verantwoordingsstukken]

[17 juni 1843 Hesselink overlijdt ten huize van Dekker]

[1843 Prozatekst van Dekker: Nog eens ‘Graven’]

[17 juni 1843 Van der Ven zendt declaratie terug]

[17 juni 1843 Ontvanger geeft inlichtingen inzake vogelnestjes]

[17 juni 1843 Van der Ven meldt zending van rijst]

[18 juni 1843 Missive van Dekker aan Postkommies te Padang]

[21 juni 1843 Van der Ven zendt instructies inzake nalatenschap]

[24 juni 1843 Missive van Van der Ven aan Michiels betreffende Dekker]

[24 juni 1843 Missive van Dekker aan Van der Ven inzake verantwoordingsstukken over mei]

[24 juni 1843 Missive van Van der Ven inzake verantwoordingsstukken]

[25 juni 1843 Natal verzendt f 3750 naar Mandheling]

[26 juni 1843 Aan Van der Ven wordt een wissel gezonden]

[26 juni 1843 Bericht aan Van der Ven inzake wissels]

[26 juni 1843 Missive van Dekker aan Van der Ven inzake transportloon]

[26 juni 1843 Missive van Dekker aan Van der Ven inzake herstelkosten]

[26 juni 1843 Missive van Dekker aan Van der Ven inzake prauwhuur]

[26 juni 1843 Missive van Dekker aan Van der Ven inzake verantwoordingsstukken]

[26 juni 1843 Verzoekschrift van de Hoofden van Natal aan Michiels]

[28 juni 1843 Aan Van der Ven worden gedrukte stukken gevraagd]

[30 juni 1843 Missive van Van der Ven aan Michiels betreffende Dekker]

[2 juli 1843 De Militaire Commandant vraagt arrestantenlokaal]

[2 juli 1843 Dekker stelt civiel arrestantenlokaal ter beschikking]

[3 juli 1843 Beslissing van Michiels betreffende Dekker]

[3 juli 1843 Antwoord van Van der Ven inzake transportloon]

[3 juli 1843 Antwoord van Van der Ven inzake herstelkosten]

[4 juli 1843 Van der Ven geeft opdracht inzake zoekgeraakt geld]

[6 juli 1843 Van der Ven vraagt opnieuw inlichtingen inzake gelden uit 1840]

[6 juli 1843 Verantwoordingsstukken eerste halfjaar 1843 worden ingezonden]

[8 juli 1843 Verantwoordingsstukken eerste halfjaar 1843 worden ingezonden over juni 1843]

[10 juli 1843 Missive van Dekker aan Ass.-Res. van Mandheling inzake geld]

[11 juli 1843 Betalingsbewijzen worden ingezonden]

[11 juli 1843 Verzoek aan Van der Ven inzake postgelden]

[11 juli 1843 Missive van Dekker aan de Wees- en Boedelkamer te Padang]

[13 juli 1843 Missive van Van der Ven inzake verantwoordingsstukken]

[13 juli 1843 Missive van Van der Ven inzake verantwoordingsstukken betreffende Jan Potan]

[15 juli 1843 Rapport van Michiels aan de G.-G.]

[18 juli 1843 Missive van Dekker aan Burg. Stand Aijer Bangies]

[18 juli 1843 Missive van Dekker aan Van der Ven inzake de boedel-Hesselink, met bijlage]

[18 juli 1843 Missive van Dekker aan Van der inzake gelden uit 1840]

[18 juli 1843 Missive van Dekker aan Ass.-Res. van Mandheling betreffende kinderen]

[18 juli 1843 Missive van Van der Ven aan Michiels betreffende Dekker, met bijlage]

[21 juli 1843 Dekker ontvangt posttarieven]

[22 juli 1843 Missive van Van der Ven inzake zoutmaten]

[22 juli 1843 Van der Ven vraagt boedelstaten uit 1836-1838]

[22 juli 1843 Besluit van Michiels tot overplaatsing van Dekker]

[27 juli 1843 Voor Natal worden twee pakhuisbedienden toegestaan]

[27 juli 1843 Van der Ven vraagt verantwoordingsstukken eerste en tweede kwartaal]

[27 juli 1843 Missive van Dekker aan Ass.-Res. Mandheling betreffende inlandse kinderen]

[27 juli 1843 Opzending van een proces-verbaal inzake zoutvervoer]

[28 juli 1843 Mil. Commandant vraagt inlichtingen inzake vervoer]

[28 juli 1843 Antwoord van Dekker aan de Mil. Commandant]

[28 juli 1843 Missive van Dekker aan Van der Ven betreffende Jan Potan]

[31 juli 1843 Verzending van zout naar Mandheling]

[2 augustus 1843 De aangifte van Hesselinks overlijden wordt geretourneerd]

[2 augustus 1843 De bijlagen inzake Hesselinks boedel worden geretourneerd]

[4 augustus 1843 Huwelijk van Dekkers broer Jan]

[4 augustus 1843 De verantwoordingsstukken over juli worden ingezonden]

[4 augustus 1843 Bericht aan Van der Ven inzake een wissel]

[7 augustus 1843 Bericht aan Van der Ven inzake een wissel]

[9 augustus 1843 De zoutmaten worden aan Van der Ven gezonden]

[9 augustus 1843 Verzoek aan Van der Ven om schrijfbenodigdheden]

[9 augustus 1843 Opgave aan Van der Ven inzake boedelstaten]

[11 augustus 1843 Missive van Dekker aan de Mil. Commandant inzake stormschade]

[12 augustus 1843 Missive van Dekker aan Van der Ven inzake stormschade]

[15 augustus 1843 Missive van Dekker aan Van der Ven inzake afschrijvingen]

[17 augustus 1843 Missive van Dekker aan Van der Ven inzake pakhuisrekening 1842]

[17 augustus 1843 Missive van Dekker aan Van der Ven inzake verantwoordingsstukken]

[17 augustus 1843 Missive van Dekker aan Mil. Commandant inzake post]

[20 augustus 1843 Missive van Dekker aan Ass.-Res. van Mandheling inzake geld]

[20 augustus 1843 Missive van Dekker aan Van der Ven inzake geld]

[20 augustus 1843 Missive van Dekker aan Ass.-Res. van Mandheling inzake geldkist en zadels]

[22 augustus 1843 Missive van Dekker aan Van der Ven inzake declaraties]

[23 augustus 1843 Missive van Dekker aan Van der Ven inzake verantwoordingsstukken]

[23 augustus 1843 Missive van Michiels aan Van der Ven inzake amfioenpacht]

[24 augustus 1843 Missive van Dekker aan Van der Ven inzake prauwhuur]

[24 augustus 1843 Inzending van de beantwoording betreffende maart-juni]

[24 augustus 1843 Van der Ven zendt papier enz.]

[25 augustus 1843 Missive van Dekker aan Van der Ven inzake stempels]

[27 augustus 1843 Schuldbekentenis van Dekker aan de Toeankoe Bezaar]

[28 augustus 1843 Vendutie van Dekker]

[28 augustus 1843 Vendutie-bewijs van Dekker aan zichzelf]

[28 augustus 1843 Ontvangstbewijs inzake vendutie]

[31 augustus 1843 Proces-verbaal van overdracht van functie]

[2 september 1843 Certificaat van ophouding van betaling]

[2 september 1843 Missive van Dekker aan Van der Ven inzake rijst]

[september 1843 Gedicht van Dekker: Vaarwel aan Natal]

Dekkers kastekort en zijn schorsing

[3 september 1843 Klacht van Tin Aijon tegen Dekker]

[13 september 1843 Missive van Van der Ven aan Michiels inzake amfioenpacht]

[14 september 1843 Missive van Van der Ven aan Michiels inzake Dekkers particuliere schulden]

[15 september 1843 Missive van Van der Ven aan Michiels inzake Dekkers verantwoordingsstukken]

[15 september 1843 Missive van Van der Ven aan Michiels inzake posten ten laste van Dekker]

[15 september 1843 Aantoning van posten]

[Bijlage betreffende Padang en omgeving]

[25 september 1843 Missive van Michiels aan Van der Ven inzake kastekort]

[25 september 1843 Missive van Michiels aan de G.-G. inzake ambtelijke verhoudingen]

[25 september 1843 Missive van Diepenhorst aan Van der Ven inzake pakhuis]

[26 september 1843 Michiels vraagt Van der Ven inlichtingen inzake klacht]

[29 september 1843 Michiels zendt de Resident van de Padangse Bovenlanden inlichtingen betreffende Dekker]

[2 oktober 1843 Michiels vraagt Van der Ven inlichtingen inzake wissels]

[2 oktober 1843 Missive van Van der Ven aan Michiels inzake pakhuis]

[2 oktober 1843 Missive van Michiels aan Dekker, hem verplichtende te Padang te blijven]

[2 oktober 1843 Besluit van Michiels betreffende Dekker]

[3 oktober 1843 Missive van Dekker aan Michiels inzake verantwoordingsstukken]

[3 oktober 1843 Beantwoording van Dekker inzake verantwoordingsstukken]

[3 oktober 1843 Resident van de Padangse Bovenlanden verzoekt Michiels, Dekker niet te zenden]

[4 oktober 1843 Missive van Michiels aan Dekker inzake zegelgelden]

[7 oktober 1843 Missive van Michiels aan Van der Ven inzake Dekkers vendu-administratie]

[7 oktober 1843 Michiels stelt proces-verbaal in handen van de comptabiliteit]

[10 oktober 1843 Ass.-Res. van Padang vraagt Michiels toestemming inzake wissel voor Dekker]

[10 oktober 1843 Besluit van Michiels inzake Dekkers vendu-acceptatie]

[14 oktober 1843 Missive van Michiels aan Direkteur Producten inzake zout]

[14 oktober 1843 Missive van Van der Ven aan Michiels inzake venduacceptatie]

[14 oktober 1843 Missive van Van der Ven aan Michiels inzake klacht, met drie processen-verbaal]

[16 oktober 1843 Van der Ven zendt Michiels lijst van wissels]

[17 oktober 1843 Michiels antwoordt de Resident der Padangse Bovenlanden]

[19 oktober 1843 Besluit van Michiels inzake zout en rijst

[20 oktober 1843 Missive van Dekker aan Mr. Van Hemert inzake uitstel]

[20 oktober 1843 Van Hemert vraagt Michiels: uitstel of gijzeling]

[24 oktober 1843 Missive van Michiels aan Van Hemert inzake uitstel]

[24 oktober 1843 De G.-G. keurt Michiels' maatregelen van 25 september goed]

[26 oktober 1843 Missive van Michiels aan de G.-G. betreffende Dekker]

[27 oktober 1843 Missive van de ambtenaar der comptabiliteit aan Michiels]

[3 november 1843 Het pakhuis te Natal stort in]

[4 november 1843 Michiels geeft toestemming tot uitbetaling van een wissel]

[5 november 1843 Kolonel Michiels ontvangt bericht van bevordering tot Generaal-Majoor titulair]

[7 november 1843 Michiels vraagt Van der Ven inlichtingen betreffende Dekker]

[9 november 1843 Brief van Diepenhorst aan Dekker met vendurol]

[17 november 1843 Missive van Van der Ven aan Diepenhorst inzake de wissel van 3 mei]

[19 november 1843 Missive van Dekker aan Michiels inzake vendutie]

[20 november 1843 Mr. Van Hemert vraagt Michiels inlichtingen inzake vendutie]

[24 november 1843 Missive van Diepenhorst aan Van der Ven inzake de wissel van 3 mei]

[26 november 1843 Missive van Michiels aan Van Hemert]

[28 november 1843 Missive van Van der Ven aan Diepenhorst inzake dokumenten]

[30 november 1843 Missive van Dekker aan Michiels inzake vendutie]

[4 december 1843 Besluit van Michiels inzake de voorgaande missive]

[6 december 1843 Missive van Diepenhorst aan Van der Ven inzake dokumenten]

[8 december 1843 Van der Ven meldt Michiels ontvangst vendu-gelden]

[15 december 1843 Missive van Van der Ven aan Michiels inzake de wissel van 3 mei]

[16 december 1843 Missive van de Ass.-Res. van Padang aan Michiels inzake Dekkers salaris]

[18 december 1843 Michiels zendt Van der Ven Dekkers bewijs van ophouding van betaling]

[18 december 1843 Missive van Michiels aan de Ass.-Res. van Padang inzake Dekkers salaris]

[23 december 1843 Missive van Van der Ven aan Michiels inzake gelden]

[30 december 1843 Missive van Michiels aan de Fiskaal inzake gelden]

[30 december 1843 Missive van Michiels aan de G.-G. betreffende Dekker]

[1843-1844 Prozaschets van Dekker. Losse bladen uit het dagboek van een oud man: Jongelingsdroomen]

[4 januari 1844 De deurwaarder krijgt opdracht inzake de wissel van 3 mei 1843]

[6 januari 1844 Verslag van de deurwaarder aan de Fiskaal]

[6 januari 1844 Missive van Dekker aan Michiels inzake de wissel van 3 mei 1843]

[8 januari 1844 Besluit van Michiels om Dekker te schorsen]

[15 januari 1844 Tweede verslag van de deurwaarder]

[16 januari 1844 Missive van Dekker aan Michiels inzake een reis naar Natal]

[18 januari 1844 Missive van de Fiskaal aan Michiels inzake de wissel van 3 mei 1843]

[18 januari 1844 Gouvermentsbesluit inzake zout en rijst]

[20 januari 1844 Besluit van Michiels inzake de wissel van 3 mei 1843]

[20 januari 1844 Missive van Michiels aan de G.-G. betreffende Dekker]

[29 januari 1844 Missive van de Dir. Producten inzake zout en rijst]

[3 februari 1844 Missive van de NHM. te Natal aan Diepenhorst inzake de wissel]

[9 februari 1844 Advies van de Dir.-Gen. van Financiën aan de G.-G. betreffende Dekker]

[16 februari 1844 Advies van de Raad van Indië]

[29 februari 1844 Van der Ven zendt Michiels dokumenten inzake de wissel]

[1 maart 1844 Advies van de Dir.-Gen. van Financiën betreffende Dekker]

[11 maart 1844 Consideratiën van de Raad van Indië en besluit van de G.-G.]

[22 maart 1844 De Alg. Secretaris meldt Michiels opzending van dokumenten]

[25 maart 1844 Missive van Diepenhorst aan Res. van Tapanoelie inzake Dekkers vendutie]

[4 april 1844 Begeleidingsbrief en Rekest van Dekker aan Michiels]

[12 april 1844 Resident van Tapanoelie zendt Diepenhorsts missive aan Michiels]

[26 april 1844 De Alg. Rekenkamer zendt Michiels dokumenten]

[28 april 1844 Missive van Michiels aan de Resident van Tapanoelie]

[29 april 1844 Missive van Michiels aan de President van de Raad van Justitie te Padang]

[25 mei 1844 Michiels stelt dokumenten in handen van de Fiskaal]

[28 mei 1844 Missive van de Fiskaal aan Michiels inzake criminele of civiele procedure]

[29 mei 1844 Missive van Michiels aan de Fiskaal inzake civiele procedure]

[6 juni 1844 Vonnis van de Raad van Justitie, die zich onbevoegd verklaart]

[14 juni 1844 De Fiskaal deelt Michiels het vonnis mee]

[19 juni 1844 Missive van Michiels aan de G.-G. betreffende Dekker]

[19 juni 1844 Rekening-courant, bijlage bij de voorgaande missive]

[11 juli 1844 De Fiskaal krijgt ongevraagd ontslag]

[18 juli 1844 Advies van de Raad van Indië inzake de missive van Michiels]

[21 juli 1844 Besluit van de wnd. G.-G.]

[2 augustus 1844 Gouverneur-Generaal Merkus overlijdt]

[16 augustus 1844 De Alg. Secretaris vraagt de Rekenkamer advies inzake missive van Michiels]

[16 augustus 1844 De Alg. Secretaris geeft Michiels opdracht, Dekker naar Batavia te doen gaan]

[18 september 1844 Missive van Michiels aan Ass.-Res. van Padang inzake Dekkers vertrek]

[20 september 1844 Missive van Ass.-Res. van Padang aan Michiels]

[± 25 september 1844 Dekker vertrekt van Padang naar Batavia]

Dekker wachtende op herplaatsing

[1 oktober 1844 Advies van de Alg. Rekenkamer aan de G.-G. inzake de missive van Michiels van 19 juni]

[12 oktober 1844 Adviezen van de Raad van Indië]

[13 oktober 1844 Dekker richt zich tot de Directeur-Generaal van Financiën]

[20 oktober 1844 Rekest van Dekker aan de G.-G.]

[23 oktober 1844 Besluit van de wnd. G.-G. betreffende Dekker]

[29 oktober 1844 Besluit van de Algemene Rekenkamer]

[1 november 1844 Besluit van de G.-G. inzake Dekkers passage-kosten]

[9 november 1844 Rekest van Dekker aan de G.-G.]

[15 november 1844 Bericht van de Alg. Rekenkamer inzake Dekkers rekest van 20 okt.]

[25 november 1844 Adviezen van de Raad van Indië inzake Dekkers rekest van 20 okt.]

[30 november 1844 Beschikking van de wnd. G.-G.]

[4 december 1844 Adviezen van de Raad van Indië]

[10 december 1844 Missive van de Dir.-Gen. van Financiën aan de G.-G. met bijgevoegd rekest van Dekker van 9 november]

[14 december 1844 Besluit van de wnd. G.-G. betreffende Dekker]

[26 december 1844 Adviezen van de Raad van Indië]

[1 januari 1845 Gedicht van Dekker: Nieuwjaar 1845]

[5 januari 1845 Beslissing van de wnd. G.-G. betreffende Dekker]

[21 februari 1845 Missive van de Alg. Rekenkamer aan de G.-G.]

[11 mei 1845 Missive van Michiels aan de Alg. Secretaris; met bijlagen]

[14 juni 1845 Gouvernementsbesluit om Dekkers wachtgeld te verlengen]

[4 augustus 1845 Aankomst van Everdina Huberta van Wijnbergen in Indië]

[16 augustus 1845 Missive van de Dir.-Generaal van Financiën aan de G.-G.]

[18 augustus 1845 Dekker en Everdina van Wijnbergen officieus verloofd]

[10 september 1845 Besluit van de wnd. G.-G. betreffende Dekker]

[13 september 1845 Benoeming van Dekker tot tijdelijk ambtenaar te Krawang]

[26 september 1845 Officiële verloving van Dekker en Tine]

[28 september 1845 Brief van Dekker aan Tine]

[30 september 1845 G.-G. Rochussen aanvaardt zijn ambt]

[2 oktober 1845 Brief van Dekker aan Tine]

Tine's familie

[Bijlage Geboorte-akte van Tine]

[2-11 oktober 1845 Brief van Dekker aan Tine]

[14 oktober 1845 Brief van Dekker aan Tine]

[19-22 oktober 1845 Brief van Dekker aan Tine]

[24-27 oktober 1845 Brief van Dekker aan Tine]

[29 oktober 1845 Brief van Dekker aan Tine]

[1 november 1845 Missive van de Directeur-Generaal van Financiën aan Michiels]

[5-8 november 1845 Brief van Dekker aan Tine]

[10-12 november 1845 Brief van Dekker aan Tine]

[15 november 1845 Brief van Dekker aan Tine]

[15-19 november 1845 Brief van Dekker aan Tine]

[20-22 november 1845 Brief van Dekker aan Tine]

[27 november 1845 Brief van Dekker aan Tine]

[30 november - 3 december 1845 Brief van Dekker aan Tine]

[7-10 december 1845 Brief van Dekker aan Tine]

[10-13 december 1845 Brief van Dekker aan Tine]

[15 december 1845 Brief van Dekker aan Tine]

[17-20 december 1845 Brief van Dekker aan Tine]

[19 december 1845 Rekest van Dekker aan de G.-G.]

[22-24 december 1845 Brief van Dekker aan Tine]

[vóor 31 december 1845 Dekker stort in 's lands kas f 2106]

Opnieuw wachtende op herplaatsing

[11 januari 1846 Beslissing van de G.-G. inzake twee rekesten van Dekker]

[17 januari 1846 Brief van Dekker aan Tine]

[18-19 januari 1846 Brief van Dekker aan Tine]

[19-20 januari 1846 Brief van Dekker aan Tine]

[20-22 januari 1846 Brief van Dekker aan Tine]

[25 januari 1846 Brief van Dekker aan Tine]

[25 januari 1846 De echtgenote van Dekkers broer Jan overlijdt]

[26-29 januari 1846 Brief van Dekker aan Tine]

[29 januari 1846 Brief van Dekker aan Tine]

[30 januari 1846 Jan P. van der Hucht overlijdt te Parakan Salak]

[31 januari 1846 Dekker op audiëntie bij de G.-G.]

[1 februari 1846 Brief van Dekker aan Tine]

[2 februari 1846 Rekest van Dekker aan de G.-G.]

[4 februari 1846 Dekker opnieuw op audiëntie bij de G.-G.]

[5 februari 1846 Tweede rekest van Dekker aan de G.-G.]

[12 februari 1846 Besluit van de G.-G. tot wederplaatsing van Dekker te Krawang]

De laatste verlovingsweken

[28 februari 1846 Brief van Dekker aan Tine]

[4 maart 1846 Brief van Dekker aan Tine]

[6-7 maart 1846 Brief van Dekker aan Tine]

[9 maart 1846 Brief van Dekker aan Tine]

[10-11 maart 1846 Brief van Dekker aan Tine]

[13-14 maart 1846 Brief van Dekker aan Tine]

[ong. 18 maart 1846 Brief van Dekker aan Tine, in het Frans]

[19 maart 1846 Dekker en Tine te Tjiandjoer ondertrouwd]

[23 maart 1846 Brief van Dekker aan Tine]

[24-25 maart 1846 Brief van Dekker aan Tine]

[26-27 maart 1846 Brief van Dekker aan Tine]

[29 maart 1846 Brief van Dekker aan Tine]

[30 maart 1846 Twee brieven van Dekker aan Tine]

[1 april 1846 Brief van Dekker aan Tine]

[Bijlage betreffende Tjiandjoer en omgeving]

[10 april 1846 Huwelijksakte van Dekker en Tine]

[10 april 1846 Huwelijksadvertentie van Dekker en Tine]

[5 mei 1846 Dekkers moeder overlijdt te Amsterdam]

[Bijlage Testament van Dekkers moeder]

[mei 1846 Advies van H.J. Hoogeveen, lid van de Raad van Indië, betreffende Dekker]

[18 mei 1846 Akte van Dekkers benoeming tot kommies in de residentie Bagelen]

[31 juli 1846 Overlijden van Tine's zuster Sophia]

[6 augustus 1846 Huwelijk van Tine's zuster Henriëtte]

Biografische aantekeningen

Verklaring

Verbeteringen


[24-27 oktober 1845
Brief van Dekker aan Tine]

* 24-27 oktober 1845

Brief van Dekker aan Tine. (Brieven I, blz. 168; Brieven WB I, blz. 110) De naamVersteeghop blz. 500 was door Mimi afgekort tot V...

Poerwakarta, Vrijdag 24 October 1845.

Lieve Everdine. Heden was het aankomende post, gisteren was ik reeds ongeduldig naar het oogenblik, waarop ik van morgen eenen brief van mijne Everdine ontvangen zoude, - ik had van nacht mij gedurig met postpakketten en brieven bezig gehouden - half slapend, natuurlijk - en wachtte verlangend naar den morgen.

Zijn er brieven voor mij, was het eerste wat ik vraagde toen ik op het kantoor kwam. Er waren er twee, één van v. Heijst en een van Bolang, maar niet van P.S.!

Henriette en Sophie schreven mij een allerliefsten brief en zeer hartelijk. Als de meisjes welligt nu reeds op P.S. mogten gearriveerd zijn, zeg haar dan uit mijnen naam daarvoor dank. Ik vind het heel lief, dat zij mij geantwoord hebben en zóo. Het genoegen, dat mij dit schrijven veroorzaakt, belet echter niet, dat ik geheel uit mijn humeur ben, ik had zoo op tijding gehoopt. Ik weet wel, dat het uwe schuld niet is, mijne beste, bekommer u dus maar niet over mijne teleurstelling.

25 October.

Gij zult wel zeggen, dat het niet heel aardig van mij is, gisteren een brief aan u begonnen te hebben en daarin niet meer te schrijven dan alleen, dat ik verdrietig ben; ik had er behoefte aan, mijne onaangename stemming lucht te geven. Hier is niemand met wien ik over zóo iets zoude kunnen spreken. Het is hier een vervelend leven. De resident is een goed mensch et voilà tout dit. Hij en zijne vrouw zouden ternaauwernood geschikt zijn om de eer van een onderofficiers-huishouden op te houden; daarbij zijn zij beiden doof en zoo onbegrijpelijk, dat men de eenvoudigste zaak 3 keer moet herhalen en uitleggen eer het hun verstand bereikt. Conversatie heb ik nagenoeg niet. De doctor is mij te ruw, bij den kommies en diens vrouw kom ik nogal. Die menschen zijn (of schijnen) nog het beste van de plaats te zijn, daar is ten minste gesprek, al is het dan niet zeer fijn. Het aanhoudend slechte weder maakt, dat wij zeer zelden kunnen wan-delen en de wegen zijn zoo slecht, dat men ook na den regen nog een geruimen tijd in huis moet blijven. Met Cateau spreek ik nog al gaarne - wij zijn vrij familiar - het meisje bevalt mij tamelijk, doch mist ook den fijnen toon. Maar lieve Hemel is dat hier ook een plaats! De Hertog de Richelieu ware hier een boer geworden. Tot mijn schrik heb ik gehoord, dat de Ass.-Resident van plan is prolongatie aan te vragen van mijn verblijf hier. Maar beste meid, als dat mogt doorgaan dan kom ik toch met N.-Jaar of daarna, eerst op Parkan Salak; - wil men mij hier terug hebben dan kunnen zij mij van daar laten wederkeeren.

26 October. Zondagavond.

Heden heeft het eens niet geregend. Ik heb van middag met dat meisje gewandeld en ik wenschte dat ik u ons gesprek letterlijk konde mededeelen of liever, dat gij ons hadt kunnen beluisteren. Zij is zeer vertrouwelijk met mij en heeft mij door eenige naïve confidences waarlijk ingenomen. De hoofdzaak komt hierop neder dat ik haar zeide: ‘ik houd veel van je, ik vind je een lieve meid maar bovendien het gaat u niet goed en dat is op zichzelve een attrayante omstandigheid. Verbeeld u echter niet, dat ik op u verliefd ben, enz. enz.’ Vindt gij dat niet een alleraardigste conversatie? Ik heb haar ten slotte nog eens herhaald dat ik haar lot ter harte neem en het betreur, dat ik zoo weinig magt of vermogen heb. Ik ben zeer nieuwsgierig naar uw gevoelen omtrent de rencontre welke ik u reeds in vorige brieven mededeelde.

27 October. Maandag.

De post is nog niet aangekomen. Goddank, men brengt mij een dik pakket van mijne bruid; vóór ik lees moet ik u in haast schrijven, dat ik zoo blijde ben.

Een paar uur later. Zoudt gij het kunnen gelooven, mijne Eefje, dat ik uwen brief een geruimen tijd in de hand hield voor ik denzelven opende? Zonderling! Een oogenblik te voren kon ik den tijd van de post naauwelijks afwachten en toen ik uwe hand had gezien, toen ik nu eindelijk had wat ik zoolang wenschte, was het mij als of ik beter genieten zoude als ik nog een oogenblik wachtte. Ik kan u niet uitdrukken hoe gelukkig mij uw schrijven maakt; wij hebben in 't Hollandsch geen woord voor ‘savourer’. Ik dank u voor uwe liefde, mijne Everdine, uwe brieven dragen er blijken van, grooter weldaad kan mij niet ge-schonken worden dan de genegenheid van een meisje als gij. O, al beminde ik u niet reeds vroeger, uwe brieven zouden mij u doen liefhebben. Gij zijt zoo vrouwelijk, zoo vertrouwend en overgegeven. Ik ben weder voor een geruimen tijd gelukkig en nog menigmaal zal uw lief ‘gepraat’ door mijne handen gaan, vóor ik mij zelven erkennen wil, dat ik alles weet wat er instaat. Gij hebt u braaf gehouden door zooveel te schrijven en zeg toch nooit weder: ‘alles had wel op éen half vel kunnen geschreven worden.’ Ik was ondankbaar genoeg, toen ik den brief uit had nog op het omslag te zien of daar ook nog iets opstond. Denk dus nooit, dat een brief van u te lang kan zijn. Ook ik heb u niets te zeggen, dan dat ik u boven alles liefheb en dat ik u beloof dat... neen ik beloof het u niet, het spreekt van zelf, dat ik u altijd zal liefhebben. Ik reken mij even vast aan u verbonden alsof gij reeds mijne vrouw waart en ik houd eene verwijdering, door welke omstandigheden ook, voor onmogelijk. Ik heb u telkens liever mijn Engel, omdat gij zoo geheel en al u over die meisjes beschroomdheid hebt heengezet en mij zoo vertrouwt. Uwe openhartigheid treft mij en ik vraag het mij zelven waarmede ik het toch verdiend heb, dat gij mij bemint en zulks niet achter de vormen van zoogenaamde welvoegelijkheid verbergt. Hoe langer ik over ons engagement nadenk hoe meer ik inzie dat wij goed voor elkander passen. Uwe zachtheid zal mijne hevigheid temperen en niemand dan gij kan dit doen, omdat ik alleen voor liefde toegankelijk en voor gezag al te onbuigzaam ben. Gij zijt juist zoo, als mijn meisje, mijne vrouw wezen moet. Ik heb achting voor uwe principes, voor uw karakter en tevens weet ik, dat gij zwak genoeg zijt om mij in de gelegenheid te stellen uw man te wezen. Ik heb u lief, uwe deugden en uwe fouten beide. Ik wenschte, dat gij meer fouten hadt om ze te vergeven. Is dit ook misschien eigenbelang ten einde daardoor een soort van regt te erlangen op uwe inschikkelijkheid voor mijne gebreken?

Maandagavond. De dag, een Krawangsche dag, is weer ten einde. Ik heb heden morgen op het kantoor nagenoeg niets uitgevoerd en vervolgens bijna den geheelen dag met uwen brief gesleten. Nu is de avond daar en ik zet mij tot het beantwoorden.

‘God geve, ik u gelukkig zal maken.’ Ja, dat zult gij mijne lieve beste Everdine, dat zult gij door uwe hartelijkheid. Ik geloof u, als gij zegt mij lief te hebben maar ik begrijp het niet. Dit is zeker dat er voor mijn geluk niets dan zulk een liefde noodig is en de overtuiging dat een meisje, dat zoo bemint, ook door liefde van mijnen kant gelukkig wezen kan, doet mij ook voor uw lot onbezorgd zijn. Nu weet ik het, dat ik u datgene kan geven wat gij behoeft, innige genegenheid; nu weet ik dat ik niet om uwentwille bekommerd behoef te wezen als wij eenmaal met dagelijksche tegenheden zullen te worstelen hebben. Wederzijdsche liefde zal alles vergoeden wat ons naar het uitwendige mogt ontbreken. Ik dwaal met mijne gedachten in de toekomst rond en wenschte zoo gaarne nu reeds te weten waar ik belanden zal, dan had ik een vast punt voor mijne verbeelding, dan kon ik mij onze huishouding voorstellen, onze verkeering met elkander en met anderen, maar er zijn andere zaken, die van onze uiterlijke omstandigheden geheel onafhankelijk zijn en dáárvoor kan ik mijne gedachten den vrijen loop geven. Hoe zal ik naar huis verlangen als ik uit ben en hoe zult gij mij beknorren als ik te lang ben uitgebleven; hoe zal ik mij beijveren, dat te doen wat u aangenaam is en gij voor mij, hoe zullen wij alle leed, alle vreugde met elkander deelen, te zamen dragen en te zamen genieten, hoe zal elke gedachte, elke gewaarwording ons beide behooren, hoe zullen wij inschikkelijk zijn voor elkanders gebreken en van weêrskanten het goede, dat er in ons is, opwekken en bevorderen. Ik weet wel, dat bijna alle verwachtingen te leur worden gesteld, zoo veel dat uit de verte schoon en aanlokkend is, valt bij de wezenlijkheid bitter af, ik weet dit en ik heb den moed om het mijne Everdine te zeggen. Ook onze toekomst zal niet zóo zijn als onze verbeelding die afschildert! Menig huwelijksgeluk is gestrand op de kleine dagelijksche gebreken, die eerst in het oog vallen als men van zeer nabij daarmede te doen heeft. Er bestaat eene vertelling, die oppervlakkig belagchelijk klinkt, maar waarin, geloof ik, veel levenswijsheid gelegen is. Twee jongelieden hadden elkander hartstogtelijk lief, hunne genegenheid werd gedwarsboomd. Het leven viel hun te zwaar en zij spraken af te zamen te sterven, liever dan gescheiden te leven. Men belette dit wanhopig voornemen, men boog voor hunnen vasten wil en liet hen trouwen. Eenige dagen na het huwelijk be-merkte de vrouw dat de man een weinig scheel zag en hij, dat zij wat hinkte. Dat hinderde hem en haar. Zij maakten, eerst schertsende, later geraakt en spijtig hunne aanmerkingen en de liefde verdween! Zoo vlugtte een genegenheid, welke den dood zoude getrotseerd hebben, voor de opmerking van een klein ligchamelijk gebrek. Lach niet zoo zeer om dit sprookje, dat wel overdreven is, doch dat veel waars bevat. Dweepen, in welk geval ook, is dwalen en dwaling baart smartelijke teleurstellingen. Ik wil hierop nederkomen: denk toch vooral niet te goed over mij, mijne Everdine, men kan geen mensch geheel en al kennen, ook den opregtsten mensch niet; ieder doet zich van zijne beste zijde voor, zelfs dan als men gebreken en misslagen erkent, wacht men eigenlijk meer lofuiting wegens de openhartigheid dan berisping over de fout. Ook ik ben niet geheel opregt, ik geef u mijn woord dat ik het volgende geloof: ‘als gij mij geheel en al kendet, als gij al-wetend waart en elke gedachte, die in mij omging, had kunnen lezen, zoudt gij mij niet liefhebben!’ Ik ben misschien beter dan sommigen, maar zeker slechter dan anderen. Nog eens, mijne innig geliefde Everdine, denk niet te goed over mij!

Na het voorgaande gelezen te hebben, zult gij, geloof ik zeggen, dat het mooi van mij is, u als het ware voor mij zelven te waarschuwen; hoe opregt, hoe geheel zonder ijdelheid, eigenbaat en eigenliefde... Daar hebt ge 't juist! Dat weet ik, ik ken de impressie, die dergelijke bekentenissen bij een goed hart maken en het is ook weder hier het geval, dat ik meer bouw op uwe liefde, die mijne belangloosheid prijst, dan op de kracht mijner betuigingen, die gij toch niet aanneemt, omdat uw liefhebbend hart mij vrijspreekt. La plupart des hommes se fait un piédestal de ses fautes! Als we allen de kracht hadden, altijd opregt te zijn, waren wij engelen; er is niemand, die elke gedachte zoude durven lucht geven ook niet aan iemand, die men opregt bemint. Ik houd dezen regel voor zoo doorgaande, dat ik geloof, dat zelfs gij, mijne lieve, niet alles zoudt durven zeggen, wat er in uwe gedachten omgaat en gij hebt natuurlijk oneindig minder te verbergen dan ik, die met de wereld meer in aanraking geweest en daardoor bezoedeld ben. Als gij nu den loop mijner gedachten gevolgd hebt, ziet gij dat ik in u geen bovenmensche-lijk, rein, onbevlekt wezen zie, maar een meisje. Dat ik u lief heb, dat gij een goed, braaf meisje zijt, doet hier niet ter zake. Ik veronderstel fouten in u, ik geloof dat ook gij den moed niet hebben zoudt mij elke gedachte mede te deelen, die ooit in uw hart opkwam. Denk eens, lieve beste, zoudt gij wenschen, dat ik alwetend ware? Als gij, na beraad, op die vraag ‘neen’ antwoordt, is het slot mijner redeneering, dat wij, hoe meer de millioenen plooijen van ons hart zich voor elkander ontwikkelen, elkander te meer zullen te vergeven hebben. Dat zal ons niet moeijelijk vallen, wij zullen elkander liefhebben en de liefde vergeeft gaarne!

Ik beminde Caroline Versteegh onuitsprekelijk. Ik ben krankzinnig geweest omdat ik haar verloor, ik ware, geloof ik, krankzinnig van geluk geworden als zij de mijne geworden was. Nu nog houd ik de nagedachtenis van die liefde in hooge waarde, en toch, geloof ik, dat ik met haar niet zoo gelukkig zoude geworden zijn als met u. Zie hier de reden. Ik dweepte met haar, zij was mij een heilige. De minste fout, die ik in haar zoude opgemerkt hebben, ware mij een grief geworden, eene teleurstelling der meening dat mijne Caroline eene Engel was. Die vooronderstelling was dwaas van mij, in een meisje van mijne jaren, met driften, hartstogten, zwakheden en fouten, eene Engel te zoeken, - ik was twintig jaren!

Dingsdag. Het doet u genoegen, dat ik zooveel schrijf? Eilieve, ik beschouw alles wat men vóór het huwelijk heeft ondervonden, aangeleerd, gevoeld en gedacht, als het eigendom van haar, die een gedeelte van ons zelven geworden is. Als ik een plat, maar vrij juist voorbeeld mag aanhalen, verbeeld u dan twee kooplieden, die jaren lang ieder op zich zelven handel dreven. Nu gaan zij een compagnieschap aan. Wat is natuurlijker dan dat zij beiden naauwkeurig opgeven, wat zij in de firma aanbrengen, hoe zij vroeger handelden, waar zij gedwaald hebben en wat hun gelukte. Als nu een van beiden zeggen zoude: ‘goed en geld heb ik niet, verstand van handelen ontbreekt mij, want ik heb nooit zaken gedaan, mijne boeken kan ik niet laten zien, want ik hield er geene...

Vergeving voor de vergelijking onzer heilige betrekking met koopmanschap! Wij brengen onze denkbeelden, onze kennis (juist of onjuist, men geeft wat men heeft) onze ondervinding aan elkander ten huwelijk, gij, uwe zachtheid en onbedorven hart, ik mijne liefde en niet veel meer. Het eenige is nog, dat ik u deelgenoot maak van mijne opmerkingen, kunnen ze dienen, behoud ze, zoo niet, laat mijne innige liefde het ontbrekende aanvullen en vind het goed, dat ik doe wat ik kan door u mijne boeken te laten lezen en niets achter te houden. Daarom schrijf ik u zoovéél. Ik zoude u geheele boekdeelen vol kunnen schrijven en nog had ik u niet alles medegedeeld wat ik sedert mijn 12 à 14 jaar dacht. Misschien is het goed dat ik niet op P.S. konde blijven. Hoe onördelijk ik mijne ideën, aan u schrijvende, door elkander werp, het is nog iets beter verbonden dan in een gesprek. Ik wil dat gij mij geheel zult kennen, voor wij elkander wederzien, - ten minste voor zooveel mogelijk. Geheel en al kan niet, niemand kent zich zelven. In de gewone maatschappelijke beteekenis van het woord ben ik een goed mensch, maar Everdine, als ik op dit oogenblik moest sterven, - als een engel, die mij in het laatste oogenblik opriep om de waarheid te zeggen, de waarheid zoo rein als God, mij afvraagde: ‘zijt gij een goed mensch geweest?’ dan zoude ik huiveren.

Er bestaat een gemeenschap tusschen het onzienlijke en onze ziel, waartusschen geen menschelijk oog een blik kan werpen. Biecht, volkomene biecht, hoe schoon ook, hoe Evangelisch, is een chimère. Jacobus zegt: ‘belijdt elkander uwe overtredingen.’ Dit gebod beschouw ik evenals het bevel van Christus: ‘weest volmaakt gelijk uw vader in den Hemel volmaakt is!’ Wij moeten er naar trachten maar als wij de kracht hadden om dat verheven doel te bereiken, zouden wij ook de kracht hebben om die en andere lessen te ontberen. Als wij volmaakt konden worden, waren wij het reeds, dan waren wij het altijd geweest, dan waren wij God zelf!

Zeg niet te spoedig, dat ik zaken ‘trancheer’ alsof ik zoo maar voetstoots iets weten kon, waaraan anderen twijfelen, want als die decisieve toon uit pedanterie voortkwam zoude ik omtrent alles zoo snel beslissen en dit is het geval niet. Ik twijfel en gis, daar waar anderen meenen te weten. Vraag bijv. den kleinen Johan: ‘Waarom hebben wij op aarde met moeijelijkheden te kampen?’

Halt even, vraag hem eerst, en lees dan voort.

Welnu, hij zal gezegd hebben: ‘De aarde is een oefenschool voor den Hemel, wij moeten gelouterd en geheiligd worden, op dat wij geschikt zouden zijn voor een beter leven, wij moeten door zelfverzaking, door overwinning der zinnen, toonen dat wij een geestelijk leven waardig zijn, opdat wij later de plaats mogen innemen, die ons, als vonken van Gods geest toekomt en bestaan zouden in verhevene reinheid, in onstoffelijke heerlijkheid als Hij!

Heeft hij u niet dat of zoo iets geantwoord? Welnu, mijne Everdine, als men mij vraagt: ‘Waarom zijn wij geschapen, waarom hebben wij met moeijelijkheden te kampen?’ dan antwoord ik iets minder beslissend dan Johan: ‘Ik weet het niet!’

Gij zult mij op al het bovenstaande antwoorden; ik weet, dat dit onderwerp u belang inboezemt en zult dus mij mededeelen, welk antwoord Johan gaf en welk antwoord gij zelve op die vraag geeft. Gij zult u verwonderen, dat ik zeg het antwoord niet te weten. Ik zal u dat uitleggen zoodra gij daar naar vraagt. Voor het oogenblik wil ik alleen bewerken, dat gij er een beetje op steunt, dat ik gedacht heb voor ik zeg: ‘dat of dat is zoo’. Gij loopt echter gevaar van te dwalen als gij zulk eene meening dadelijk aanneemt. Ik kan onjuist gedacht hebben en schrijf het dáaraan toe, als gij het niet met mij eens zijt, maar niet aan niet denken. Ik neem aan, honderden vragen aan Johan of Herman te doen waarop zij vlug zullen antwoorden, vragen, die ik ook op mijn 12e jaar meende te kunnen oplossen en waarop ik nu het antwoord schuldig moet blijven. Ik weet nu, dat ik minder weet dan ik toen meende te weten. Toen sprak ik op de catechisatie bijvoorbeeld, over het doel der schepping, den val der eerste menschen, de opvoeding van Israël door God zelf, de verzoening door het bloed van Christus, de zekerheid der opstanding, blijkbaar en bewezen door de verrijzenis en hemelvaart, de heiligheid der apostelen, de wonderen door hen verrigt, het al of niet geloofbare eener zoogenaamde Vóorbeschikking, en al dergelijke onderwerpen, even vlug als ik mijne werkwoorden conjugeerde, - evenzeer ten genoege van mijnen eerwaardigen Leeraar (Ds. Doyer). - Dat beloofde wat voor de toekomst niet waar? Welnu, veel, wat zeker scheen, heeft zich in twijfel opge-lost en ik heb een ‘ik weet niet’ gereed voor menige vraag, die ik toen klaar en duidelijk vond. Dat komt, dewijl ik later onderscheid begon te maken tusschen het van buiten leeren van een opgegeven les en het zelf-denken. Ik ondervond dat ik veel als zeker had aangenomen op gezag van hem, die het mij zeide, dat ik de beslissing van anderen had aangenomen daar waar de waardigheid van het onderwerp een eigene onderzoeking vorderde.

Zoudt gij niet denken, dat ik vaste denkbeelden heb over de opvoeding van kinderen? Ik denk er veel aan, het is mijn geliefkoosd onderwerp. God geve, dat gij mij kinderen schenken zult, hartelijk bemind meisje, - wij zullen trachten er goede menschen van te maken, maar hoe? Zie, dat weet ik nog niet. Ik weet wèl de gewone opleiding (en gij weet het ook, dat zie ik uit uw schrijven omtrent de kleine Mientje) maar eenige hoofdpunten kan ik in gemoede niet beslissen. En nu kom ik op het punt, waarop gij, geloof ik, doelt in uwen brief als gij zegt: ‘Neef heeft nog eenige (?) zwarigheden.’ Bedoelt gij hiermede Roomsch of niet-Roomsch? Ik wil eerst het maatschappelijk gedeelte van die kwestie afdoen en u mijn woord geven, dat onze kinderen niet Roomsch zullen zijn! Mijn woord is voor Everdine genoeg. Den Heer Van der Hucht zal ik die belofte op schrift geven. Schoon ik ook daar liever zag dat mijn woord genoeg ware. Ik wenschte echter dat ik ook het overige gedeelte van de vraag: ‘wat zullen mijne kinderen zijn?’ zoo spoedig kon oplossen of liever hoe zullen wij ze zoo maken? Hoe ze wezen moeten, is gemakkelijk. De jongens rondborstig, ferm, mannelijk trotsch en stout. De meisjes zacht, beminnelijk, vrouwelijk. Al de kinderen, meisjes en jongens, gevoelig, goedhartig, vergevingsgezind, vatbaar voor zachtheid. De jongens moeten naar iets groots, de meisjes naar iets schoons trachten. De laatste moeten glimlagchend een traan terughouden als het haar tegenloopt, de jongens moeten op de lip bijten en met een uitdagend gelaat zeggen: ‘ik wil wel eens zien of ik er niet tegen kan!’

Gij zult opletten, dat ik zoo even de woorden mannelijk en vrouwelijk heb gebruikt alsof dat niet van zelven spreekt. Er zijn onvrouwelijke vrouwen, evengoed als het omgekeerde bij het andere geslacht. Uwe uitdrukking: ‘v. H. is mij geen man genoeg,’ begrijp ik wel, schoon gij het omtrent hem zoo erg niet meent. Ik heb hem pas even gezien en kan hem dus niet beoordeelen maar dit is zeker, al ware hij in 1810 geboren, hij is jonger dan ik. Hij schijnt mij een goed mensch te wezen, hij zal ouder, mannelijker worden, terwijl anderen altijd blijven wat ze waren. Verkouteren b.v. zal, als ik mij niet bedrieg...

Nu hebt ge gelijk als gij zegt: ‘dat is veel te voorbarig!’ Ik heb Verkouteren slechts weinige dagen gezien, het is waar, en toch... het zoude u en mij vervelen, het onderwerp interesseert ons te weinig, anders zoude ik u eenige kleinigheden opnoemen, die mijn snel oordeel regtvaardigen. Nu zult gij weêr zeggen: ‘kleinigheden!’ Juist, lieve, in kleinigheden neemt men zich minder in acht; men moet om iemands taille te kennen, hem in négligé zien, niet in baltoilet, als de baleinen een krommen rug regt maken. Kleinigheden regeren de wereld. Een grein vaste stof meer of min en het geheele zonnestelsel met bollen, planeten, kometen, zonnen, manen, alles loopt in de war, er zijn geene kleinigheden! Ik houd wel van Constance, ik geloof meer nog dan van de andere meisjes en waarom? Eene kleinigheid! Omdat zij bij gelegenheid der tehuiskomst van haren vader, toen zij hoorde dat de jongen hem goed had opgepast, zeide: ‘Och zeg dien jongen een vriendelijk woord!’ In dat verzoek was haar geheele hart te lezen. Ik weet wel, dat dit welwillend gevoel ook bij de anderen bestond maar zij konde het niet verbergen, het sprak dus bij haar sterker. Ik had haar toen zoo gaarne een kus gegeven om die kleinigheid.

Maar hetgeen ik over onze ‘toekomst’ te zeggen had, is nog niet afgeloopen. Op het eerste pagina van dit blad heb ik den knoop beter doorgehakt dan hier. Gij weet wat wij toekomst noemen: onze kinderen. Waarom zouden wij daarover niet mogen spreken! Mag ik het u niet zeggen gij, die de Moeder mijner kinderen wezen zult, dat ik daarop hoop en daarnaar verlang! Men mijdt dit gewoonlijk, men laat een meisje meestal onaangeroerd op dit chapitre en loopt uit eene, mijns inziens verkeerde schaamte over het voornaamste, het zaligste, als iets onpassends heen. Al ware het bij andere meisjes niet goed, mijn meisje zal het mij vergeven als ik haar als vrouw, niet als kind toespreek. Niet waar, mijne Everdine? Mogen wij niet vertrou-welijk zijn, wij die éen doel, éen belang, éene toekomst hebben? Over het geheel worden sommige zaken, naar mijn gevoelen, te zeer omsluijerd. Men doet wél de verbeelding der kinderen rein te houden maar die reinheid wordt niet bewaard door onwetendheid. Ik geloof eerder dat het bedekken van iets, den knaap en het meisje te meer naar de waarheid doen gissen. Men spoort uit nieuwsgierigheid zaken na, die ons zonder moeite medegedeeld zijnde, weinig of geen belang zouden inboezemen. Ware die onwetendheid nog te bewaren, dan had ik er vrede mede maar dat kan niet; het kind komt in aanraking met andere kinderen, het krijgt boeken in handen, die het tot nadenken brengen; juist de geheimzinnigheid, waarmede het toch begrepene, door de ouders is behandeld, verhoogt het verlangen meer te weten; dat verlangen, slechts gedeeltelijk bevredigd, slechts ter sluik voldaan, verhit het hart en bederft de verbeelding, het kind zondigt reeds en de ouders meenen nog dat het niet weet wat zonde is! Ziet gij wel, dat ik u acht, dat ik uwe inborst op prijs stel, dat ik u als vrouw behandel? Zoude ik niet bang zijn zulke dingen met een ander meisje te toucheren? Ik weet, dat gij van het onderwerp, als het ware schrikt, en dat gij u over mijne stoutheid verwondert. Er moet niets tusschen ons zijn, geene mode, geen wet, geene schaamte, wij moeten elkander alles durven mededeelen. Niet bij elk engagement zoude ik het zóo goed vinden, maar als God wil, zijt gij spoedig mijne vrouw en ik wil niet erkennen, dat mijne vrouw den dag voor ons huwelijk een kind was. De betrekking is ernstig, verheven, en niet onderworpen aan willekeurig ingestelde regelen van welvoegelijkheid. Denk echter nooit, dat ik de welvoegelijkheid zelve minacht. Ik spreek slechts van willekeurige regelen. Ik geloof niet indelicaat te zijn en ben zelfs naauwgezetter op sommige punten dan anderen. Zoudt gij het wel kunnen gelooven, dat ik eigenlijk niet gaarne in gezelschap van anderen, een kus geef? Dat ik, als ik getrouwd was, gaarne zoude zien, dat mijne vrouw hare slaapkamer à part had, dat ik daar niet zoude willen komen dan na vooraf geklopt te hebben, enz. Dat zoude hoofsch wezen, denkt gij en ook ik zoude die inspraak mistrouwen als men mij geleerd had zóo te zijn. Dat is echter het geval niet, het is mijn gevoel van welvoegelijkheid, dat mij dit zegt en daarom hecht ik er waarde aan. Ik ben juist niet heel ‘du monde’, maar wat ik nog van wellevendheid weet, heb ik, geloof ik, nooit geleerd, alles spreekt, vind ik, van zelf. Schrijf mij opregt, mijn beste lieve, wat gij dacht, toen gij de vorige bladzijde laast. Ik bëoog met al mijn schrijven het groote doel, elkander goed te leeren kennen; help daartoe mede door u niet achter uwen meisjeswaaijer te verschuilen als ik u over dingen spreek, waarover nooit iemand ten minste geen jong mensch, u sprak. Denk, dat ook niemand u zoo nà bestaat als ik. Ik beschouw u als mijne naaste, gij zijt mij nader dan broeder of zuster, nader dan mijne moeder. Dat wij nog niet gehuwd zijn, is maatschappelijk, burgerlijk, onze betrekking is nu voor ons reeds hetzelfde. Ik weet het zeer goed, een meisje moet gereserveerd zijn, - het is zoo, - eene al te groote vertrouwelijkheid in uwe uitdrukkingen zoude u kunnen compromitteren als misschien de zaak niet dóorging, als de omstandigheden ons beletten om man en vrouw te worden of als ik misschien valsch genoeg was om uwe liefde en vertrouwelijkheid met ondank te beloonen en u niet meer lief had. Begrijp eens als ik, die jong ben en geneigd om amourettes aan te knoopen, u niet beminde, maar mij slechts eenige maanden met uwe liefde wilde amuseren. Zoo iets gebeurt wel. Dan zoudt gij ongelukkig zijn als gij mij al te veel vertrouwd hadt.

En daarom juist, vertrouw mij geheel en al. Zet uwe rust, uwe toekomst, op het spel en zeg bij u zelven: ‘ik zoude niemand meer vertrouwen als hij mij bedroog!’

O, uwe brieven toonen het, dat gij mij liefhebt; ik zoude het doode schrift willen kussen waarin gij uw levendig hart uitstort. Weet gij wel, dat gij onberaden doet, uwe liefde zoo geheel en al prijs te geven aan iemand van wien gij niets weet dan hetgeen hij zelf u verkoos te zeggen. Hebt gij zooveel menschenkennis, mijne Eefje, dat gij dadelijk opregtheid van valschheid kondet onderscheiden? Waagt gij niet wat veel?... Daarom juist heb ik u zoo lief. Gesteld eens, ik hadde op Batavia geene ernstige bedoelingen gehad, dan zoude ik u lief gekregen hebben om de onvoorzichtigheid, waarmede gij u op Bolang met mij inliet. Henriëtte zoude in gelijk geval heel anders gedaan hebben en zij zoude gelijk hebben gehad, zij zoude getoond hebben ‘routine’ te bezitten, maar niet die hartelijkheid, welke mij in mijn meisje zoo aantrekt, maar waarvoor ik eene dochter zoude waarschuwen, omdat daarvan in de wereld dikwerf misbruik gemaakt wordt. In ons geval, lieve Everdine, is het goed geweest. Ik heb u ernstig lief en zal tot ons laatste oogenblik u danken voor het vertrouwen, dat gij in mij schijnt gesteld te hebben, vóor nog iemand u zeide, dat ik te vertrouwen was!

Uw schrijven omtrent uwe opvoeding en die uwer zusters, heeft mij bijzonder genoegen gedaan. Maar, lieve, waar bleeft gij na den dood uwer Moeder? Gij noemt dit beproevingsjaren. Hadt gij het toen zoo moeijelijk? Ik heb met leedwezen gezien, dat Sophie onopregt is. Gij hebt wel gelijk, dat dit een heel erg gebrek is. Ik ken geen grooter fout, maar ongeneeslijk is het niet. Ik wil hierover nu niet schrijven, daar het toch nog, helaas, niet zoover is om eene beslissing omtrent haar te nemen, maar als ik op P.S. kom, zal ik haar naauwkeurig gadeslaan en dan zullen wij veel over haar spreken. Uw verlangen zal altijd op den voorgrond staan.

Ik was ook verre van opregt in mijne kindsche jaren en nu schikt het redelijk wel en ik herinner mij nog zeer goed welke prikkel mij tot rondheid heeft aangedreven. Het was eergevoel. Ik begreep, dat het lafhartig was, de waarheid niet te durven zeggen. Bij een meisje als Sophie echter, zal dit anders moeten aangevat worden. Wij zullen zien.

Eene zaak spijt mij ernstig en dit kwam mij in de gedachte toen ik de volgende woorden uit uwen brief las: ‘mijne liefde is innig, opregt, zooals ik nooit gevoeld heb.’ O, lieve Everdine, waarom kan ik ook niet met een vol hart liefhebben, waarom moet ik altijd zeggen: ‘ik had haar ook zoo lief!’ Waarom zijt gij mijne eerste liefde niet, zooals gij zegt, dat ik de uwe ben. Gij verdient het, dat ik u liefheb zooals ik in 1840 beminde, - thans ben ik verstandiger, wijzer, omzigtiger, - hoe zal ik het noemen, maar ik had u zoo gaarne de aandoeningen van dien tijd gegeven, want gij verdient een eerste liefde. Gisteren avond, terwijl ik aan u zat te schrijven, kwam mij de tijd voor den geest, toen ik aan haar schreef. Ik stond op en nam eenige brieven van haar, welke ik naast de uwe legde. Welk een onderscheid! Gij zijt hartelijk, vertrouwend en geeft u geheel aan mij over, zij was voorzichtig, gereserveerd en durfde nauwelijks te fluisteren wat gij luid zegt. En toch schrik ik nog als ik haar naam hoor, toch beefde mijne hand toen ik een verdroogde bloem aanraakte, die zij mij vijf en een half jaar geleden, gaf. Wat is dat reeds lang geleden, hoe sterk moet de liefde geweest zijn, die zoo gedwarsboomd, niet verloren ging bij al die ontmoetingen, die mij naderhand ten deel vielen. Op dit oogenblik nu ik u opregt innig liefheb, nu ik u de heilige belofte doe, alles te zullen in het werk stellen om u gelukkig te maken, op ditzelfde oogenblik is het nog altijd mijn vurigste wensch, haar weder te zien en haar gelukkig te vinden. Misschien doe ik dan de overtuiging op dat ik nu niet zoo zeer haar lief heb, dan wel de herinnering aan haar, (begrijpt gij dit?) misschien zal ik, haar ziende, zeggen: ‘neen, dat is het beeld niet, waarvan ik droomde, dat ik in mijn hart omdroeg tot ik gek werd... misschien...

Hoe het zij, God gave dat zij gelukkig ware! Zij is het niet.

Ik heb eenige maanden geleden, haren broeder gesproken, hij heeft het mij gezegd. Welligt schrijf ik eens aan hem, - dat heet: - aan haar. Als ik dit doe, zal ik eerst den brief aan u zenden. Dit is geene deugd van mij, het is niets dan pligt, want gij hebt hier regt op en zoudt reden hebben mij te beknorren, als ik u in zulk een punt passeerde. Ik kan het u niet genoeg zeggen, dat ik u geheel als de mijne beschouw, en mij met dezelfde banden aan u verbonden reken, alsof gij reeds mijnen naam droegt. Vreemd zoude het ieder ander schijnen, dat ik zoo over een vorige liefde met u spreek, maar u bevreemdt het immers niet, mijn lieve? Gij begrijpt immers wel, dat het juist een bewijs is van mijne liefde voor u en van mijn vertrouwen op uwe liefde tevens, dat ik daarover spreken durf. Onze liefde is immers niet als Don Quichot's helm, dien hij niet dorst te beproeven, omdat hij wist, dat het ding niet tegen den slag zoude bestand zijn?

Mag ik gissen wat gij dacht toen gij het huisje van Mevrouw Holle zaagt? Mag ik gelooven, dat gij er van droomdet hoe gelukkig wij in zulk een huisje met elkander wezen zouden. Ik kan u niet zeggen hoe menigmaal ik zulke gedachten had. Ik zie geen woning of ik denk er bij: ‘Ook dáár zouden wij elkander kunnen liefhebben’ en het scheen mij wel eens toe, dat wij elkander nader zouden zijn, naarmate ons huisje naauwer was.

Van Heeckeren heeft gelijk, mijn hart juicht hem toe als hij zegt: ‘Stel niet uit!’ zouden wij niet onverstandig doen lang te wachten? Kan dat lang wachten ons geluk vermeerderen? Stelt gij u van ruimere inkomsten meer genot voor? Neen, dat doet gij niet, hartelijk meisje; gij zijt juist zooals mijn meisje wezen moet. Ik wenschte dat wij rijk, schatrijk waren en veel magt bezaten, - maar ik wensch dit niet omdat ons huisselijk geluk daarvan afhankelijk is, - ik wensch dit om andere redenen die naar buiten werken. Ik zoude geld en magt willen hebben om te helpen waar mijn gevoel mij dringt, om te ondersteunen en te redden waar smart is; - voor mij zelven vraag ik niets dan eene brave, godsdienstige, liefhebbende vrouw en dat heb ik in u gevonden, daar dank ik God voor!

Ik geloof opregt, dat het jammer is, dat ik niet hoog in de wereld sta. Ik zoude kunnen klimmen, ja - maar de tijd, dien wij beleven is te kort na 1790-1812. Er zullen nog jaren verloopen eer het onderste weder boven komt. Ik had tachtig jaar vroeger of zoo veel later willen geboren zijn. En toch 2½ jaar geleden had ik plannen, gewelddadige, misschien onuitvoerbare plannen waarvan het hoofd mij duizelt. Thans heeft zich alles opgelost in de begeerte om stil gelukkig te wezen. Ik geloof, dat ik het verstandigste gekozen heb.

Gij roemt mijne goedhartigheid. Let er eens op hoeveel daarvan op rekening van ijdelheid gesteld moet worden. Het is waar, ik stel dikwijls het genoegen van anderen boven eigene vreugde, maar lieve, het is niet alles goud wat blinkt. Ik zal, met u sprekende, mij zelven prijzen, als ik geloof dit te verdienen zonder vrees dat ik mij bespottelijk maken zal door eigen lof. Ik zal dit te meer doen, opdat gij daardoor overtuigd wordt dat het geene modestie is als ik u mijne gebreken zeg maar enkele waarheid. Ik zal u die goedhartigheid zoo goed mogelijk uitleggen, daar ligt eerzucht in, trots, eigenliefde, verwaandheid en eene menigte van waarlijke ondeugden; dit is geene zedigheid. Er zijn stille en blinkende deugden. Iemand, die zijne pligten vervult, zonder dat daarop gewezen wordt, zonder dank, lof of voordeel staat verre boven dengenen, die door eenige hoedanigheden uitblinkt en daarmede misschien eenig nut sticht, maar aan den anderen kant veel nalaat wat vóor moest gaan. Ik heb aanleg een edel mensch te zijn, - maar het zal lang duren eer ik een goed mensch ben. Ik heb kracht tot zelfopoffering, maar niet altijd, zelfs zelden tot eenvoudige plichtsbetrachting. Ik zoude zooals de zeer menschkundige Lafontaine zegt, kracht en moed hebben een rots te verzetten, maar het dagelijksch verleggen van een veêrtje zoude mij te zwaar vallen. Het streelt de ijdelheid niet genoeg een kleinen pligt te vervullen! ‘Laat dat gewone menschen doen!’ zegt de verwaandheid, ‘mij voegt ander werk’ roept de trots, ‘men zal van mij spreken’ fluistert de eerzucht en de heerschzucht vleit zich ‘ontzien te zullen worden’. Neen, lieve Everdine, er valt op datgene wat goed in mij schijnt zooveel af te dingen. Mijne opregtheid, als ik aan u schrijf, bevalt u, dit is natuurlijk, et je me fais un piédestal de mes fautes, het is ijdelheid. Ik weet bovendien, dat in het huwelijk geen geluk mogelijk is zonder die opregtheid... dus is het eigenbelang. Noemt gij het eene deugd als een misdadiger in de hoop daardoor zijn vonnis verzacht te zien - dus ook uit eigenbelang - zijne misdaden bekent? Ik ben dikwijls geprezen maar verdiende het zelden; meestal was verregaande eerzucht de bron waaruit dingen voortkwamen die men schoon vond... Ik herinner mij een kleine gebeurtenis.

Ik wandelde op een Zaturdag met mijn broeder Willem, die helaas niet meer leeft - hij was een allerliefste jongen en drie jaren jonger dan ik - op de Hoogesluis te Amsterdam. Ik herinner mij zeer goed, dat het juist zaturdag was, omdat er veel Joden op de been waren. Voor ons uit liepen twee joden kindertjes, een jongetje en een meisje. Het waaide hard en het meisje, dat het toezigt over haar broertje scheen te hebben, vermaande hem zijn mutsje goed vast te houden. Ik onthoud nog al goed kleinigheden, het was een fluweel baretje met schotse ruiten om den rand. Het mutsje waaide af en rolde over de steenen tot de wind het naar den kant...

Herinnert ge u die laagte naast de hooge sluis, daar waar een soort van tuintje is, bijna au niveau van het water? Daar waaide het mutsje in.

De jongen, die vergeefs het ding tot bij de leuning was nageloopen huilde en het meisje scheen bang te wezen voor berisping als zij te huis kwam, het arme kind wrong de handen en zag zoo bedroefd naar beneden...

Men vraagde een man, die in een schuitje de brug doorvoer, het aan te reiken. Hij wilde niet. Wie houdt zich ook op om het mutsje van een jodenkind, - wie let er op het geschrei van een jodenmeisje!

Ja men lette er op om eene reden te hebben tot stilstaan bij de weg.

Gij weet hoe men in Europesche steden om elke kleinigheid zamenschoolt, hoe ieder vraagt: ‘wat is het?’ en niemand vraagt: ‘kan ik helpen?’

Toen de laatstaangekomenen eenige oogenblikken later vraagden: ‘wat is er?’ was het antwoord: ‘Daar is een jonge heer naar beneden geklommen om het mutsje van dat kind terug te halen.’ Die jonge heer was ik, natuurlijk.

Men hielp mij met een touw naar boven, want ik kon niet tegen den gladden regten muur op. Ik scheurde mijne kleederen en schaafde mij de handen, maar niet genoeg naar mijn zin. Ik heb in mijn leven weinig genot gehad, dat boven de aandoening ging die ik gevoelde toen ik weder boven stond. Ik wilde mijn portret wel hebben van dat oogenblik. Twintig of dertig menschen, allen lieden van geringeren stand en meest joden, juichten mij toe. Een oud man, dezelfde die het touw had gegeven, gaf mij de hand en zeide: ‘Jongeheer, het zal u goed gaan!’ Mijn lieve Willem riep als of hij grootsch was: ‘dat is mijn broêr, Eduard!’ en ik...

O, die vervloekte ijdelheid! ik gloeide van genot. Ja, ik was wel blijde om de vreugde van het kind, dat voor knorren der ouders gevrijwaard was, maar dit was het niet, - als ik daarom alleen verheugd ware geweest, zoude het voor mijne goedhartigheid pleiten, neen ‘ik had mijn loon weg’. Alles zag op mij, alles noemde mij, alles prees mij! Die menschen zouden mij op dat oogenblik gehoorzaamd hebben als ik - kleine jongen - hen iets gelast had. Ik nam de voorspelling van den ouden man aan als iets natuurlijks en ik liep dien dag op stelten des hoogmoeds voort, ieder aanziende alsof ik vragen wilde: ‘groet gij mij niet, mij...

Heb mij lief, Everdine, als gij kunt... maar acht mij niet te veel. Stel het vuurwerk, dat schittert, niet boven het lampje, dat licht geeft.

Mijnen broeder Jan zoudt gij achten en liefhebben tevens. Hij staat zeer ver boven mij. Ik hoop dat hij in Indië zal komen, ik ben trotsch op hem. Hij is veel sterker en grooter van ziel dan ik, heeft veel meer wezenlijke kundigheden, is veel vaster in zijne moraliteit en wie ons niet goed kende, zoude denken, dat hij beneden mij stond, omdat hij minder pretenties maakt.

Nu ik u over hem schrijf, moet ik u mededeelen, dat hem een harde slag te wachten staat. De brief, dien hij mij toezondt, heeft mij tranen gekost. Ik las hem na den uwen en kan u de aandoeningen niet beschrijven, die het lezen daarvan bij mij opwekte. Ik was genoodzaakt het kantoor te verlaten, want de menschen hier, waren het niet waard mijne tranen te zien. Ik schreef u reeds, dat ik dien morgen niets heb uitgevoerd.

Ik prijs u hoog om uwe edelmoedigheid omtrent Cateau en zal voortgaan u alles mede te deelen wat er voorvalt, ook al dwaal ik en dit is waarlijk het geval; ik ben te hartelijk jegens haar. Ik heb haar in den laatsten tijd weder een paar keer gesproken, daar het sedert een paar dagen niet regent.

Ik had beter gevonden...

Daar hebt ge 't alweder. Ja waarachtig. Ik hadde beter gedaan mij wat minder goedhartig te betoonen. Lompheid en onverschilligheid ware hier goedhartigheid geweest. Dat meisje moet van mij houden, dat is zoo natuurlijk, dat ik het zonder fatuiteit zeggen kan. Ik ben alléen jong mensch op de plaats, ik interesseer mij voor hare omstandigheden, ik spreek, geloof ik, beschaafder dan de overigen, wandel met haar, ben vertrouwelijk en lok haar vertrouwen uit, zóo zelfs, dat zij gisteren op eens eene vertelling afbrak, mij scherp aanzag en zeide: ‘Maar... hoe komt het toch dat ik zoo familiair met u ben, zoo ben ik nooit geweest, ik begrijp het niet... Mag dat wel?

Ik heb haar gezegd, dat ik geëngageerd ben. Eene reden te meer van haren kant tot vertrouwelijkheid en hartelijkheid. Hij zal mij niet foppen want hij komt er rond voor uit, dat hij niet verliefd op mij is en elders betrekkingen heeft, dat is mooi van hem, enz. Ziet ge, zoo denkt ze, en daarom juist...

Lieve Everdine, ik heb verkeerd gedaan! En zelfs van mijnen kant, ik zelf kan in een meisje niet eenvoudig eene kennis, een vriend zien. Ik ben zoo Italiaansch, ik heb haar nog geen kus ge-geven, maar het zal niet lang meer duren. Ik wilde, dat ik haar bezorgd zag, kwaad is er niet voorgevallen, maar de toon, waarop wij spreken is niet zooals het wezen moest. Ons zwijgen zelfs wilde ik anders hebben. Bij anderen is het ‘Mijnheer Dekker’ en ‘Jufvrouw Cateau’. Als wij alleen zijn ‘Dekker’ en ‘Cateau’. Bij anderen plaag ik haar en zij mij, als wij alleen zijn, spreken wij ernstig, - of wat nog ernstiger is, zwijgen geheel en al. Ik kan u natuurlijk niet letterlijk mededeelen wat wij spreken, dat zoude ook vervelend zijn, te meer daar ik den toon niet kan wedergeven. Een staaltje:

Zij. Mijn vader is weder op Batavia. God weet waar hij logeert. (Haar vader is gepensioneerd kapitein. Men heeft hem uit medelijden een kleine bij-betrekking in 't civiele gegeven. Hij is een koppig, oud man, die altijd twist maakt. Dit had dan ook tengevolge, dat hij van die betrekking is ontzet geworden.)

O, nu zal hij zeker weer ‘brommen’ en scherp schrijven. Hij zal zich hoe langer hoe ongelukkiger maken en zijne kinderen daarbij.

Ik. Cateau, gij moet met eerbied van uw vader spreken, al heeft hij fouten.

Zij. Het ongeluk maakt bitter.

Ik. Dat mag nooit invloed hebben op de wijze waarover gij van uwen vader spreekt. Ik mag dat immers wel zeggen, Cateau?

Zij. Gij, waarom gij? - ik heb niets met u te maken.

Ik. Hebt gij mij niet voor uwen vriend aangenomen?

(Zij beet op de nagels - dit doet zij meer.)

Kom Cateau, bijt niet op uwe nagels, dat staat leelijk voor een meisje.

Zij. Dat doe ik als ik kwaad ben.

Ik. Zijt gij kwaad op mij?

(Zij liet mijn arm los en liep voortbijtende, naast mij, zonder te antwoorden.)

Kom Cateau, geef mij den arm.

(geen antwoord.)

Lieve Cateau...

(Toen gaf zij mij den arm en scheen te weenen. Ik zag haar aan. Zij glimlachte door hare tranen heen. Ik had moeite haar niet te kussen.)

Kom meisjelief, wees niet al te verdrietig; misschien loopt alles ten beste voor u af.

Zij. Hoe zou dit kunnen? Waar moet ik heen?

Ik. Vooreerst blijft gij nog hier. De tijd van het vertrek van Mevr. P. is nog niet vast bepaald, als het zoover is, zullen wij zien. Ik weet niet hoe, maar ik geloof vast, dat ik u zal kunnen helpen.

Zij (bits). Ik wil van u geen hulp hebben!

Ik. Is dat volgens afspraak, Cateau? Heb ik zulk een antwoord verdiend?

Zij. Neen, neen, waarlijk niet, gij zijt zeer goed voor mij.

(Ik moet u zeggen, dat zij zeer delicaat is in het aannemen van diensten. Ik heb een en ander voor haar willen koopen, waaraan ik wist, dat zij gebrek had, maar zij heeft, dit bemerkende, mij ernstig gezegd, dat ‘onze vriendschap niet zóover ging om iets van mij aan te nemen wat geldswaarde had’ etc.)

‘Och,’ ging zij voort, ‘ik wenschte, dat slechts iemand met een groot traktement mij trouwen wilde!’

(Oordeel niet voorbarig, lieve Everdine en lees voort eer gij zulk een gezegde in den mond van een meisje al te zeer afkeurt. Bovenäl, ik schrijf u alléen... Gij gevoelt, dat dit een zeer kiesch punt is.)

Ik. Foei, Cateau, past dat u. Ik maak geene aanmerking dat gij het zegt, ik vind het lief, dat gij mij vertrouwt, maar meent gij dat werkelijk?

Zij. Ja waarachtig.

Ik. Zeg toch niet zoo dikwijls ‘waarachtig’, dat woord is te forsch voor een meisje - zeg: waarlijk, inderdaad of zoo iets.

Zij. Hoe komt het toch, dat gij mij zoo durft berispen, ik heb dat nooit van iemand verdragen.

Ik. Dat komt, omdat gij overtuigd zijt, dat ik het goed met u meen, niet waar?

Zij. O, ga gerust voort, ik hoor het gaarne.

Ik. Nu dan, meent gij het, dat gij zoudt willen trouwen met wien het ook ware, als hij maar geld had?

Zij. Ja waarä... waarlijk. Ik ben arm en niet mooi...

(Zij wachtte even om mij in de gelegenheid te stellen haar tegen te spreken. Ik zweeg echter, want mijne galanterie is ligter te onderdrukken dan het gevoel.)

Als ik getrouwd was, zoude ik zelve bezorgd wezen en tevens kon ik mijne betrekkingen helpen...

Ik. En uw hart...?

Zij (bitter). Wat komt er dat op aan! Als Tideman...

(Tideman is een leelijk verachtelijk oud man, die haar ten huwelijk gevraagd heeft, maar afgewezen is.)

...als Tideman slechts wat meer inkomsten had gehad, had ik hem genomen, maar hij had niet genoeg!

(Dat ‘genoeg’ wilde niet zeggen ‘om te kunnen leven’ maar zij meende ‘niet genoeg om mij het ongeluk te vergoeden met hem getrouwd te zijn, - niet genoeg om mij de vertrapte aandoeningen van mijn hart te betalen!’)

Ik. Arme meid!

(Kunt gij het mij kwalijk nemen, dat ik op zulk een oogenblik aangedaan ben, dat ik haar vriendelijker toespreek dan ik eigenlijk mag. Zie, lieve Everdine, dan geef ik haar de liefste namen, dan druk ik haar de hand, dan moet zij denken dat ik haar liefheb, ja ik geloof waarachtig dat het op zulk een oogenblik het geval is.)

Ik heb in 't begin van 't vorige jaar een kleine historie gehad met een ander meisje van dergelijken aard. Ik zal u dat in een mijner volgende brieven vertellen. Overal zult gij dezelfde zwakheid zien.

Zoudt gij het ooit gelooven dat men zóo aan zijn meisje schrijven kon? Ik vertrouw wat al te veel op uwe liefde, mijne Everdine. Moest ik ook misschien een klein beetje achterhoudender zijn om u niet te grieven? Zeg het toch ronduit. Ik ben mededeelzaam om ons beider voordeel, ter bevordering van uw en mijn geluk en dit doel zoude niet bereikt worden als ik u door mijne vertellingen griefde. Verzuim niet mij te doen weten hoe gij alles opneemt, verzwijg geene onaangename aandoening. Ik moet weten of ik voort kan gaan met u alles te vertellen, want ik heb nog meer ‘in mijn boeken’ en wil u ook die bladen laten zien waarop groote leelijke vlekken rusten, als ik maar verzekerd kan wezen dat gij alles verdragen kunt!

Over uwe opmerking omtrent de afhankelijkheid der vrouwen heb ik een weinig gelagchen. Lieve Everdine, een vrouw is zoo sterk in hare zwakte, zoo vêerkrachtig in hare zachtheid. En gij, lieve, zoudt gij waarlijk van mij wel willen afhangen, zoudt gij door mij geleid willen worden? Ik geloof, dat gij dit meendet toen gij het schreeft, maar nu, nu gij dezen brief hebt gelezen, nu gij gezien hebt hoe zwak ik zelf ben, zegt gij dat nu nog? Zult gij dat nog zeggen, als gij nog meer brieven van mij ontvangen hebt in elk van welke ik u nog nader in mijn hart zal laten lezen? Gij hebt mij lief, Everdine - ik weet dat vrouwelijke liefde sterk is - maar ik zal u eene heldin noemen als gij mij nog bemint op 1 Januarij!

En toch ik vertrouw er op. Ik twijfel niet aan uw hart. Ik zoude tusschenbeide als Holm eerloos willen wezen om u te hooren zeggen, dat gij mij toch volgen zoudt. Verbeeld u eens, lieve, als ik een groote misdaad had gedaan en het was een schande voor u, mij lief te hebben, zoudt gij uw naam, uwe familie, uwe eer, voor mij over hebben? Zoudt gij het kunnen verdragen als men u om mijnentwil vermijdde; als mijn naam u schandvlekte, zoudt gij dan toch moed hebben dien te dragen. Zoudt gij de wereld, die mij een schelm noemde toch durven zeggen: ‘Ik heb hem lief!’ Ik heb eene vrouw gekend, die dat durfde. Ook dit zal ik u verhalen, later.

Van u zal Goddank zulk een offer niet gevergd worden, maar beproef u zelve eens, en vertel mij den uitslag. Maar opregt, Eefje, zeg gerust, dat gij daartoe geen moed hebben zoudt, als gij gevoelt dat zulk een offer uwe kracht zoude te boven gaan. Denk niet dat ik u daarom minder beminnen zoude.

Ook heb ik u nog niet bepaald gezegd, welke godsdienst onze kinderen, als wij zoo gelukkig zijn die te bezitten, naar mijn gevoelen hebben zullen. Dat onderwerp vereischt een brief à part. Nu moet ik waarlijk nog een nieuw vel nemen om u voor de duizendste maal te zeggen, dat ik u zoo bemin, mijne lieve Everdine. Zoudt gij wel gelooven, dat ik hooger van mij zelven denk, omdat gij mij bemint? Ik moet toch zoo heel erg niet wezen, want anders zou zij mij niet zoo hartelijk liefhebben. O, geef mij die verzekering telkens weder, het is zoo zoet dat te hooren, ik krijg daar nooit genoeg van, En gij? Ik heb u lief Everdine, mijne Everdine, ik heb u hartelijk lief boven alles mijn meisje, mijne bruid, mijne vrouw!