Ideën, eerste bundel
379.
Pennewip was 'n man van den ouden stempel. Zo althans zou-i ons nu voorkomen, als we 'm voor ons zagen in z'n gryzen schooljas, dyvest, korte broek met gespen, en dat alles gekroond met 'n bruin pruikje, dat-i gedurig heen en weer trok,
*
en dat in 't begin der week altyd zo krulde, als er geen regen aan de lucht was. Want krullen kunnen geen nat verdragen, en zondags kwam de man met 't yzer.
Doch dat ouwerwetse is misschien maar denkbeeldig. Wie weet of-i niet modern was in zyn tyd, en hoe spoedig men 'tzelfde zal zeggen van ons. Hoe dit zy, de man heette meester, z'n school was 'n school, en geen instituut, wat dan ook de zaak minder goed uitdrukt, en ik vind het 'n vreemde manier van vooruitgang, de dingen anders te noemen dan ze werkelyk heten. Op z'n school, waar volgens de naieve gewoonte dier dagen, jongens en meisjes dooreen zaten, leerde men - of kón men leren - lezen, rekenen, schryven, vaderlandse geschiedenis, psalmzingen, wollennaaien, breien, merken en de godsdienst. Dit alles was aan de orde van den dag, maar wie uitmuntte in aanleg, yver of gehoorzaamheid, kreeg nog bovendien onderricht in 't verzenmaken, een kunstje waarin Pennewip veel lief hebbery had. Hy maakte de jongens ‘klaar’ tot het ‘aannemen’ toe, en met behulp van z'n vrouw, voerde hy de meisjes op tot 'n merklap met 'n rood vader-ons op zwarten grond, of een gespietst hart tussen twee bloempotten. Dan waren ze volleerd, en des-ver-kiezende klaar om grootmoeders te worden van onzen tegenwoordigen burgerstand.
Van natuurkunde was geen spraak in dien tyd. Dit punt laat trouwens ook in onze dagen veel te wensen over. Dat jammer is. Want het is 'n kind nutter te weten hoe 't koren groeit, dan 't te kunnen toespreken in vreemde taal. Maar 't zou kunnen samengaan.
De burgerscholen waren gebrekkig in de dagen toen Wouter en Slachterskeesjen om 't langzaamst rondkropen in 't renperk der eer, maar ik geloof dat er niet veel anders te zeggen valt van onze instituten. Ik geef ieder den raad, eens 'n school te bezoeken van 't gehalte der inrichting waar-i z'n jeugd doorbracht, en ben overtuigd dat hier en daar 'n enkele vader die 't wél meent met z'n kinderen, hen zal thuishouden na die proef. Want men komt tot de overtuiging, dat er toch bitter weinig te leren viel op die school by meester Wilier, die zó knap was dat-i zich M'sieu Willaire liet noemen uit pure knapte.
Zonder die proef, blyven we voortleven in 't geloof aan de knapheid van M'sieu Willaire, evenals wy altyd iemand voor byzonder groot houden, dien we als man kenden in onze kindsheid, en later niet weerzagen.
Gebruikmakende van de my geoctrooieerde tuchteloosheid, wil ik hier 't vervolg en slot geven, van m'n ontmoeting in Artis, waarvan ik onlangs 't verhaal afbrak, om de nieuwsgierigheid te spannen. (214)