Ideën, eerste bundel
378.
Ik acht me niet geroepen tot uitspraak in 't geding tussen Pennewip en Leentje, op 't stuk van diens partydigheid voor Slachterskeesje. Maar 't vurig gevoel voor recht dat my plaagde van m'n eerste jeugd af - helaas, sedert jaren wacht ik tevergeefs op 'n tweede - en de loffelyke zucht om yverig te zoeken naar verschoning, al ware er ook misdryf bewezen, dwingen my u te zeggen dat meester Pennewips lot gelden kon als verlichtende omstandigheid voor iemand die overtuigd was van acht hoofdzonden tegelyk.
Ik heb opgemerkt dat veel grote mannen hun loopbaan aanvingen als varkenshoeder - zie alle biografische woordenboeken - en 't schynt alzo dat die betrekking de grondstoffen aanbiedt, welke vereist worden om mensen te regeren of te verlichten. Wat niet hetzelfde is.
Aan de theologen die vitten op m'n verhaal, en dus deze gelegenheid aangrypen om my te beschuldigen van verregaande onkunde, omdat ik 'n hoofdzonde méér tel dan hun bekend is, en van laster omdat ik 't menselyk geslacht doe voorkomen als 'n variëteit van varkens, antwoord ik dat er 'n nieuwe kanonieke zonde kan uitgevonden wezen, die zy nog niet beoefend hebben. Wat hun aangenaam moet zyn, als de griep den apteker. Nieuwe behoeften, heren! (271, 273)
En wat die vergelyking met de zwynen aangaat, men denke aan de verwantschap van kool met diamanten, en ieder zal tevreden zyn, zelfs de theologen.
Maar, na die opmerking over de heerlyke vooruitzichten van iemand, die z'n tere jeugd doorbracht in omgang met de knorrende kooldiamanten uit het dierenryk, heeft het my meermalen
*
verwonderd dat er in de levens van grote mannen zo weinig gewezen schoolmeesters voorkomen, daar toch al de ingrediënten die 'n varkensweide schynen te maken tot 'n broeiery van 't genie, in zo ruime mate aanwezig zyn in de schoolkamer.
't Omgekeerde heeft dikwyls plaats. Dagelyks ziet men weggejaagde prinsen onderwys geven aan de leer trage jeugd. Dionys en Lodewyk Philips zyn de enigen niet, en ikzelf heb beproefd frans te leren aan 'n Amerikaan. Dat onmogelyk was.
Wanneer de verkiesbare koningschappen eens weer in de mode kwamen, zou 'k gaarne zien, dat de keuze des Volks zich by voorkeur bepaalde tot personen die den mens hadden bestudeerd naar de modellen op 'n zóveelste van de ware grootte, zoals men de aardrykskunde leert op draagbare globes of hand-atlassen. Alle deugden, neigingen, hartstochten, dwalingen, misdaden, die punten van noodzakelyke beoefening uitmaken in de werkelyke maatschappy, vindt men op kleine, beter te overziene schaal, op de schoolbanken terug, en de hooggeroemde kunsten van menigen staatsman komen, wel beschouwd, eenvoudig neer op 't ‘beentje draaien’, dat schering en inslag is by de taktiek der Machiavels van drie voet hoog.
Het beroep van schoolmeester is dan ook niet gemakkelyk, en ik heb nooit begrepen waarom 't zo karig wordt bezoldigd, of, daar dit nu eenmaal zo schynt te moeten wezen, hoe men altyd personen vindt die voor gelyke beloning, niet liever als sergeantinstrukteur de lading in twaalf tempo's onderwyzen, dat minder hoofdbreken geeft, en meer vrye lucht met zuurstof.
Ook was ik liever dominee. Deze toch heeft altyd te doen met mensen die de zaak volkomen met hem eens zyn, en naar hem komen luisteren uit vrye keuze, terwyl de onderwyzer gedurig te kampen heeft met onwil, en 'n hoogst gevaarlyk mededingerschap van tollen, knikkers en papieren mannetjes, om nu niet eens te spreken van suikergoed, tandwisselen, roodvonk en zwakke moeders.