Volledige Werken. Deel 4. Een en ander over Pruisen en Nederland. Causerieën. De maatschappij tot nut van den Javaan. Ideeën, derde bundel
Een en ander over Pruisen en Nederland
De Maatschappy tot Nut van den Javaan
761. Vervolg: publieke voordrachten.
767. De algemeenheid van wanbegrip (541)
784. Raden en oordelen in verband met kansrekening. (541)
788. Wysbegeerte een roeping van allen. (542)
795a. Afkeer van arithmetische juistheid
796. Meeting te Batavia in mei 1848
797. Zekere theologieën. (554)
799. Iemand die in zichzelf de nodige geschiktheid heeft. (554)
824. De onzedelykheid van de beloon-theorie in de opvoeding (561)
828. Het onderwys (561, vlgg.)
886. De schepping werd in weinig regels afgedaan. (563)
899. Het zyn liegt niet. (574)
913. Vervolg: Onderwys, in verband met het godsbegrip en met de studie van den aard der dingen.
922. Het beoordelen der zedelykheid (589).
Naschrift bij den tweeden druk
Een en ander over Pruisen en Nederland
564.
Wy behandelden eens op de school, zekere - zeer apokriefe - vertelling over den admiraal De Ruyter. Een vyandelyk scheepskapitein was door hem gevangen genomen, en onze held zou dien man gevraagd hebben, wat zyn - De Ruyters - lot ware geweest, indien de krygskans anders uitgevallen, en hy in de macht van z'n tegenstander geraakt ware?
Ik laat nu daar, of 't De Ruyter paste zulke vragen te doen. Doch het antwoord van den krygsgevangene komt my nog zonderlinger voor. ‘Ik zou u en uw manschappen, aan handen en voeten gebonden, in zee hebben geworpen!’ De Ruyter nam hieraan geen voorbeeld - ik denk dat Heren Staten hem dat ook zeer kwalyk zouden genomen hebben - en behandelde zyn gevangene op gewone wyze. Hoe, weet ik niet, maar zonder bad. Het fabula docet was natuurlyk: neem een voorbeeld aan de ontzettende bravigheid van De Ruyter... en werp nooit iemand in zee. Ik, leerling, aspirant-weter, vice-student in vry onderzoek, waagde de schuchtere vraag: wat dien krygsgevangene bewoog zo brutaal te antwoorden? En dit vraag ik nog. Die vreemdeling toch had niet school gegaan in Nederland. Het boek van Brandt was nog niet geschreven, en het standbeeld te Vlissingen nog in de maak. Hoe kon hy dus weten dat die De Ruyter een nederlandse zeeheld was, d.i. een vat vol deugds, onbekwaam tot alle kwaad? Lag het niet in de rede, dat hy by wyze van vermaning, en om den overwinnaar zacht te stemmen, geantwoord had: ‘Wel, ik zou u 't leven zó aangenaam gemaakt hebben, dat... dat ge puur verliefd zoudt geworden zyn op uw eigen nederlaag. Doe óók zo!’
M'n onderwyzer dacht er anders over. Met ruwheid jaagde hy me weg van 't vrye-studieveld waarop ik den voet wilde zetten, met de woorden: ‘De Ruyter vroeg niet naar leugens, hy vroeg naar de waarheid. Mauvaise-marque à Mr Edouard pour impudence.’
Och, wat al mauvaise-marques heb ik later in 't leven gekregen, voor zúlke impudentiën!