Volledige Werken. Deel 1. Geloofsbelydenis. Max Havelaar [enz]
Aantekeningen en ophelderingen
Aan den schrijver van Max Havelaar De koffieveilingen der handelmaatschapplj
Aan den weleerwaarden heer W. Francken Az. Directeur van het zendelinggesticht te Rotterdam
Aan de stemgerechtigden in het kiesdistrikt Tiel
Wys my de plaats waar ik gezaaid heb!
Brief aan den gouverneur-generaal in ruste
Aan de stemgerechtigden in het kiesdistrikt Tiel
Wys my de plaats waar ik gezaaid heb
Alphabetische lijst van Indonesische woorden
Het teken 'duidt aan, dat op de eerstvolgende lettergreep de nadruk valt.
Adi'pati: eretitel van een regent.
air 'djahé: gemberwater.
'alang-'alang: rietgras.
'Allah: God.
'aloen-'aloen: plein vóór de woning van een vorst of hoogwaardigheidsbekleder.
'amoek: blinde woede; Ned. amok.
'ankloeng: Javaans muziekinstrument, uit een aantal bamboe-pijpen van verschillende lengte bestaande, die in klinkende slingering gebracht worden.
'atap: dak, dakbedekking van gevlochten palmbladeren.
'a.s.: afkorting van een Indonesisch scheldwoord: anak soendal, hoerenkind, bastaard.
'baboe: vrouwelijke huisbediende, kindermeid.
'badjing (Sciurus notatus Bodd.): klapperrat of eekhoorn van min of meer grauwe kleur, al of niet met donkere zijstreep en donker geringde staart.
'badjoe: kledingstuk voor het bovenlijf.
'balé-'balé: rustbank van bamboe of hout.
'bandjir: overstroming.
'barisan: reeks; geregelde troep krijgsvolk; schutterij.
'batik: weefsel, geverfd door dompeling in een kleurstof, waarbij figuren worden uitgespaard door sommige gedeelten met vloeibare was af te dekken (batikken).
'bèndi: tweewielig rijtuigje.
'bingoeng: verbijsterd, bedremmeld, niet meer wetend wat te doen.
boe'aja: krokodil.
'daoen: blad, loof.
'datoek: grootvader, familiehoofd; hoge adattitel.
dě'mang: districtshoofd.
'désa: dorp, dorpsgemeente.
'djaksa: Indonesisch officier van justitie, vervolgingsambtenaar.
'djati (Tectona grandis): boomsoort, uitstekend geschikt voor timmer- en sierhout, z.g. teakhout.
'djimat: talisman, toverkrachtig formulier of voorwerp.
'djiwa: ziel, leven.
gaga (uitspr. 'gògò): droog rijstveld.
'galěngan: sawahdijkje.
'gambir (Uncaria Gambir Roxb.): slingerplant, waarvan het blad, uitgekookt tot looizuurhoudend aftreksel, bij het sirihkauwen gebruikt wordt.
'gamělan: Javaans orchest.
'garěm gě'lap: smokkelzout, in strijd met het regerings-monopolie gewonnen.
'goenoeng: berg.
gong: Indonesisch en Chinees muziekinstrument, dat uit een hangend metalen bekken bestaat, waartegen met een omwonden houten klepel wordt geslagen.
'ikat-pěn'ding: buikband met daarover heen gedragen gordel van zilveren of gouden plaatjes.
kabaai, Indonesisch: kě 'baja: bovenkleed van vrouwen, dat van voren geheel open is en door spelden of knopen gesloten wordt.
'kain: doek, kledingstuk.
'kain kě'pala: hoofddoek van gebatikte stof.
kaka'toea, kaketoe (Plictolophus): een soort van Australische of Indonesische papegaai met gekromde snavel, en kuif op de kop.
'kampong, 'kampoeng: dorp, buurt, wijk.
kě'lapa, ka'lapa (Cocos nucifera L.): kokosnoot, kokospalm; Ned. klapper, klapperboom.
kě'mit: verplichte nachtwacht ten huize van een hooggeplaatst persoon; verplichte désadienst.
kě'moening (Murraya paniculata L.): boomheester met witte, welriekende bloemen en fraai, geelgevlamd hout, dat voor krisheften wordt gebruikt.
kě'nari (Canarium commune L.): boom uit de Molukken met amandelachtige vruchten, waarvan een fijne olie wordt bereid.
kěn'dang: omheining van ruw paalwerk.
kě'pala: hoofd, hoofdman, aanvoerder, bovenste rand.
kěr'bau: buffel, karbouw.
kě'ris: kris, platte dolk.
kě'tapang (Terminalia Catappa L.): boom met amandelvormige vruchten.
kě'timoen (Cucumis sativus L.): komkommer.
'kètjoe: rover.
kě'toepat: gekookte rijst in kokosblaren verpakt.
'kidang (Cervulus muntjac Zimm.): Javaanse naam van een kleine hertensoort in Z.O. Azië, met onvertakt gewei en donkerbruine rugzijde.
'klamboe: bedgordijn.
'kléwang: sabel.
'kliwon: dorpsopzichter van publieke werken; dorpshoofd.
'kondé: haarwrong.
'kopi: koffie.
'kraton: vorstenverblijf.
'krandjang: korf van bamboe.
'kwé-kwé: koekjes.
la'jangan, 'lajang-'lajang: vlieger met of zonder staart.
'loemboeng: rijstschuur.
'mandoer: opzichter, beheerder.
ma'nisan: confituren.
'mantri: opziener, beambte.
mas: adellijke titel van lage rang; aanspreektitel van de kleine middenstand.
'mata-'api: eig. oog van vuur; vuuroog.
'mata-gě'lap: lett. zwartogig; razend, in razernij.
mě'lati (Jasminum Sambac L.): een jasmijnsoort met welriekende, witte bloemtuilen.
měs'djid, mas'djid: moskee.
'minta 'ampoen: ik vraag vergiffenis.
'oesěr-'oesěran: haarkruin.
'ontong, 'oentoeng: geluk, voordeel.
'orang: mens, persoon.
'orang 'goenoeng: bergbewoner.
'padi: rijst op het veld; rijstkorrel in de aar.
'pagar: heg, haag.
'pajoeng: zonnescherm, waarvan de kleur volgens officiële bepalingen de rang aanduidt van de autoriteit, wie zulk een pajoeng wordt nagedragen; soms ook regenscherm.
'pantjèn, pě'pantjèn: dienstman, aangewezen voor verplichte dienst bij désahoofd e.d. Oorspr. betekenis: vast aandeel, lot.
'parang: hakmes.
'patih: hooggeplaatst bestuursambtenaar, in rang onder de regent en diens plaatsvervanger.
'patjol, 'patjoel: houweelachtige spade.
Pan'géran: zeer hoge adellijke titel; prins van den bloede.
pantoen: vierregelig Indonesisch couplet, voortbrengsel van volkspoëzie. Zie: Pantuns, vertaald en ingeleid door W.A. Braassem, (Amsterdam, 1950).
pě'dati: tweewielige ossenwagen.
pě'lita: olielampje.
pěn'ding: gordel van zilveren of gouden plaatjes.
pěn'dopo: aan alle kanten open zaal, aan de voorzijde van de woning van een hooggeplaatst persoon.
pěn'ghoeloe: hoogste moskeebeambte.
'pinang (Areca Catechu L.): palmsoort, waarvan de noot bij de betelpruim wordt gebruikt.
'Poekoel 'ampat (Mirabilis Jalapa L.): letterlijk: op slag van vier. Nachtschone; een kleurige bloemsoort, die zich in de middag opent en omstreeks de ochtend weer sluit.
poen'doetan: eig. onthaal van een gast, bepaalde vorm van herendienst.
poenti'anak: vrouwelijk spook, vooral door kraamvrouwen gevreesd.
poe'saka: vereerd erfstuk.
'poesing: duizelig.
'radèn: adellijke titel.
'rampé (eig. 'boengah 'rampé): mengsel van gesneden bloemen en blaren, als welriekend strooisel gebruikt.
'Rapat: vergadering; in sommige streken adatrechtbank.
'rotan (Calamus): Spaans riet, rotan.
'sambal-'sambalan: scherpe toespijs van verschillende toebereiding, bij de rijstmaaltijd.
'sarong: kledingstuk van mannen en vrouwen, dat als een soort rok wordt gedragen.
'sawah: bevloeid rijstveld.
sě'ba: vergadering van hooggeplaatste personen.
sě'lamat: groet, heilwens.
sě'lèndang: draagdoek over de schouder.
sě'lokan: goot, afvoer.
sé'wah: Sumatraans wapen, korte kromme dolk met klein gevest.
'sinjo (Port. señor): jongen, jongeheer; min of meer spottende benaming van de Indo-Europeaan in Indonesië. De samenhang van dit Maleise woord met het Portugese, dat evenals seigneur en sinjeur uit het Lat. senior stamt, wordt door Multatuli in 1875 twijfelachtig genoemd.
'sirih (Chavica Betle Miq.): slingerplant, waarvan het blad of de vrucht met gambir en kalk bij het sirihpruimen gekauwd wordt.
soesoe'hoenan, 'soenan: vorst van Soerakarta.
'tandoe: draagstoel.
ta 'oesah, 'tidak 'oesah: het is niet nodig, het behoeft niet.
tě'boe (Jav.): suikerriet in onvermalen vorm.
'tikar: mat.
'tipar: niet bevloeid, maar zorgvuldig bewerkt rijstveld.
tjěm'paka (Michelia alba D.C.): boomsoort met witte of gele, welriekende bloemen.
'toean: heer.
toe'ankoe: heer, heerser.
'toedoeng: sluier; dekkleed; deksel; schotelvormig hoofddeksel.
'toekang 'makan 'koetoe: een baas in het vlooien eten; vlooieneter.
'toemboek: stamper.
toemeng' goeng: eretitel, verbonden aan het ambt van regent.
'toko (Chinees): Indonesische of Chinese winkel met allerhande koopwaar.
'tong-tong: uitgehold houten blok, in elk Javaans dorp aanwezig, waarop men de uren aangeeft en alarm slaat.
wa'ringin (Ficus Kurzii King): boom van 10 tot 50 m hoogte met brede bladerkroon en talrijke afhangende, later tot stammen verdikte luchtwortels; somtijds als heilig vereerd.