Ideën, eerste bundel
371.
Toen onze held thuiskwam, verstopte hy den vetten Glorioso achter de latafel van Leentje, van dezelfde Leentje die na den poortsprong z'n broekje herstelde, dat zo gaapte aan de knie, zodat zyn moeder 't nooit geweten heeft.
Ja, ze is ten grave gedaald zonder kennis aan die gescheurde broek. - Ik weet niet of ‘broek’ mannelyk is, en heb geen lust het op te zoeken, vooral omdat ik 't toch niet begrypen zou, al vond ik broek m. in 'n woordenlystje. Onlangs vond ik géén m. achter natie. Dat zal 'n scherpe geestigheid van Siegenbeek geweest zyn.
Of Wouters broek mannelyk was, weet ik niet, maar Leentje had de scheur geheeld, dat is de waarheid.
Zo heelde ze meer breuken, en ontving daarvoor zeven stuivers in de week, en 's avonds 'n boterham.
Lang na Habakuk, dacht Wouter nog meermalen aan haar deemoedig: ‘goeien avond, juffrouw. Goeien avond, m'nheer en jongejuffrouwen. Goeien avond, Wouter’... en de rest.
Want Wouters moeder heette ‘juffrouw’, om de schoenmakery. De jongejuffrouwen waren z'n zusters, die dansen geleerd hadden. En z'n broer was ‘m'nheer’, sedert diens benoeming tot derden ondermeester aan de stads-tussenschool. Hy had toen verlengstukken aan z'n buis gekregen, om ontzag in te boezemen aan de schooljeugd, en ‘Stoffel’ paste toen niet langer, meende Wouters moeder. Maar dezen noemde Leentje eenvoudig Wouter, omdat-i nog maar 'n kleine jongen was. Ook was hy haar drie stuivers schuldig, of eigenlyk zesentwintig duiten, die hy 'r nooit heeft teruggegeven, want toen hy, jaren later, die schuld wilde afdoen, waren er geen duiten meer, en Leentje was óók dood.
Dit speet hem zeer, want-i had veel van haar gehouden. Ze was foei-lelyk, nogal vuil, en bovendien wat onrecht van leest. Ook beweerde Stoffel de schoolmeester, dat ze 'n boze tong voerde. Zy zou namelyk hebben oververteld dat-i bessen met suiker had gedronken in De Nederlanden.
Ik wil dit wel geloven, maar wat kan men verlangen voor zeven stuivers en 'n boterham? 'k Heb hertogimien gekend met ruimer inkomen, en toch niet aangenaam in de omgang.
Dat Leentje scheef was, kwam van 't aanhoudend naaien. Ze hield 't ganse gezin ‘heel’ en verstond de kunst om een broek, twee buisjes en 'n lakensen pet te maken uit 'n duffelse jas, en toch schoten er nog lappen over voor de sous-pieds die Stoffel nodig had voor z'n examen als secondant naar de Kaap. Dat niet lukte, door 'n fout in Euclides.
Niemand buiten Wouter was tevreden met Leentje. Ik denk dat men bang was, haar te bederven door te grote zachtzinnigheid. De ‘jongejuffrouwen’ spraken gedurig van ‘stand’ en ‘dat ieder op z'n plaats moest blyven’. Dit gold háár. Leentjes vader namelyk was 'n schoenmaker geweest die achterlapte, en de vader van de jongejuffrouwen had 'n winkel ‘gedaan’, waarin-i schoenen verkocht, die uit Parys kwamen. Dit maakt
*
'n groot verschil. Want het is deftiger iets te verkopen dat gemaakt is door 'n ander, dan zelf wat te maken.
De moeder meende dat Leentje wel wat zindelyker wezen kon, wat juist gemeend was. Maar ik kom weer terug op den prys, en op de moeilykheid van 't wassen, voor iemand die geen tyd, geen zeep, geen ruimte en geen water heeft. Duinwater was er nog niet, en al was 't er geweest, 't zou toch niet doorgedrongen zyn tot Leentje.