Ideën, eerste bundel
365.
Wouter dacht volstrekt niet aan heldeneeuwen of chinese staarten, toen-i heel ongevoehg voor de afwezige schoonheid van 't landschap, aan 'n moddersloot kwam, waarover 'n onnodig brugje lag, welks leuning hy uitkoos tot lezenaar, na goed te hebben rondgezien, en zich overtuigd dat-i alleen was, en ongestoord kon overgaan tot het verslinden van z'n rover.
Ik heb 'n ogenblik den lust in my voelen opkomen, den lezer deelgenoot te maken van Wouters genot, door 't leveren ener schets van 't onsterfelyk werk dat hem zo boeide. Maar, behalve dat ik Glorioso's geschiedenis niet recht ken - wat me trouwens niet volstrekt beletten zou er over te spreken - heb ik u veel andere zaken te verhalen van dringender aard, en ben dus wel genoodzaakt u te verwyzen naar de Hartenstraat, in de hoop dat ge daar zult terechtkomen zonder uw weg te nemen over d'ouwebrug. Laat het u genoeg zyn, te weten dat het ‘heel mooi’ was. ‘De deugdzame Amalia, die, by flikkerend toortslicht, aan het treurig sterfbed van haar vereerde moeder, in het somber cypressendal, plechtig had gezworen, dat haar vurige liefde, voor den edelen roover, door het yzingwekkende valluik, en de verroeste ketenen, met derzelver zilte tranen...’ kortom, 't was treffend. Ook was er meer zedelykheid in, dan in al die flauwe navolgingen. Al de leden der bende waren behoorlyk getrouwd, en droegen handschoenen. In de grot stond 'n altaar met kaarsen, en de hoofdstukken waarin meisjes geschaakt werden, eindigden met eerbare puntjes of geheimzinnige gedachtenstrepen..: die Wouter vergeefs tegen 't licht hield om er meer van te weten.
Hy las tot ‘sterf verrader’. Toen was 't donker, en hy begreep dat het tyd werd 'n eind te maken aan de voorgewende wandeling met de Hallemannetjes ‘dat zulke fatsoenlyke kinderen waren’. Met weerzin sloot hy 't dierbaar boekje, en liep haastig
*
weg, omdat-i vreesde beknord te worden over z'n lang uitblyven.
‘Hy zou nooit weer permissie krygen,’ werd er by zo'n gelegenheid gedreigd. Maar Wouter begreep wel dat dit geen ernst was. Daartoe wist-i te goed dat men graag de kinderen ‘eens van de vloer heeft, als men zo klein behuisd is.’ En: ‘de Hallemannetjes waren zo buitengewoon fatsoenlyk. Ze woonden naast 'n huis met 'n balcon, en hadden onlangs heel lief hun petjes afgenomen.’
Ik voor my geloof niet dat de Hallemannetjes fatsoenlyker waren, dan de andere mannetjes onder Wouters kennissen. En daar ik graag reden geef van m'n geloof, wil ik hier een voorval inlassen, dat iets vroeger had plaats gevonden.
Wouter ontving geen zakgeld. Z'n moeder zei, dat hoefde niet omdat hy thuis alles kreeg wat-i nodig had. 't Stuitte hem, altyd te moeten wachten op vergunning om ‘mee te doen’, als z'n kameraadjes met den bal speelden, en hem verweten, dat hy 't zyne niet had bygedragen tot aanschaffing van dat meubel. 't Kostte drie duiten in Wouters tyd. Nu zal 't wel duurder wezen... neen, goedkoper, door de staathuishoudkunde.
En by veel gelegenheden meer, had-i verdriet over z'n voortdurende geldeloosheid. Later zullen we zien of 't waar was, wat z'n moeder zei, dat-i thuis alles ontving wat hy nodig had. Zéker is het, dat men hem thuis niet de gelegenheid gaf, om nu-en-dan over 'n kleinigheid te beschikken naar eigen wil. Wat toch zo heel prettig is voor kinderen. En voor mensen.
De Hallemannetjes - die zo byzonder fatsoenlyk waren - gaven hem heel duidelyk te kennen dat het hun verveelde, langer alleen de kosten te dragen van 't verkeer. Fransje berekende dat Wouters vriendschap hun al negen stuivers gekost had - wat ik duur vind, niet om de vriendschap, maar om 't berekenen - en Gus zei dat 't nog meer was, maar dat laat ik daar. Ook had deze hem vier griften voorgeschoten, welke hy nodig had om z'n hof te maken by lange Ceciel die niet van 'm weten wou omdat-i 'n insteekpakje droeg. Maar de griften had ze aangenomen, en overgedaan aan Gus voor 'n zoen.
De bittere verwyten der Hallemannetjes - die zo byzonder fatsoenlyk waren - maakten Wouter wanhopig.
- Ik heb gevraagd aan m'n moeder, zei hy, maar ze wil me niets geven.
- Dat gaat ons niet aan, antwoordden de Hallemannetjes, d.z.b.f.w. Je bent 'n klaploper.
Wouter hoorde dit woord voor 't eerst, maar begreep het terstond. Niets maakt scherpzinniger dan bitterheid van hart.
- Klaploper, klaploper... ik ben 'n klaploper!
Schreiend liep-i heen, en koos 'n omweg om de straat te myden, waar lange Ceciels vader 'n lappewinkel ‘deed’. Och, als ze gezien had hoe-i als 'n klein kind liep te huilen op straat... zeker, dat was érger dan de broek boven 't buisje.
- Klaploper, klaploper!
Hy ontmoette veel grote mensen die misschien ook klaplopers waren, maar ze huilden er niet om, als Wouter.
- Klaploper!
Hy zag 'n diender, en haalde diep adem toen die voorby was.
't Bevreemdde hem dat de man 'm niet gevangen nam.
- Klaploper!
Daar kwam de man van de vuilniskar, die 't woord naklepperde met z'n ratel. 't Was niet uit te houden!
Onze arme lyder herinnerde zich, hoe de Hallemannetjes, d.z.b.f.w. hem eens hadden voorgespiegeld, welke winst er viel te behalen op 'n kleinhandel in pepermunt. Voor vierentwintig stuivers had men 'n groten zak vol. By verkoop, tegen zóveel stuks voor 'n duit, zou 't voordeel enorm wezen, als men maar kapitaal had om te beginnen. Dit hadden de Hallemannetjes precies uitgerekend. Want ze waren niet alleen byzonder fatsoenlyk, maar knap ook. Knapheid en fatsoen gaan meestal samen. Maar, hadden ze gezegd, er moest kapitaal wezen. Zy zouden de inkopen doen, zy zouden zich belasten met den verkoop, en als Wouter maar één gulden kon by dragen, was de zaak gezond.
- Klaploper... klaploper...
Wouter stal 'n gulden uit het ‘knipje’ van z'n moeder, en bracht die aan de Hallemannetjes, d.z.b.f.w.
- Hoe kom je 'r aan? vroeg Gus, maar zorgde dat Wouter geen tyd had om te antwoorden, en tevens dat-i 't antwoord niet verstond, dat deze gaf door zwygende verlegenheid.
- Hoe kom je 'r aan - zonder vraagteken alzo - zie, nu zullen Franssie en ik ieder 'n dubbeltje byleggen, dat maakt vierentwintig, en dan kopen wy de pepermunt. Op de Rozengracht is 'n fabriek... zó'n zak voor vier schellingen... wy zullen al de moeite doen, Franssie en ik... by ons op school is meer gelegenheid om te sly ten, weet je... Kris Kloskamp heeft al twaalf besteld... hy zal betalen na de vacantie... wy zullen ons al de moeite getroosten... jy hoeft niets te doen, Wouter... en gelyk delen, daar kun je op aan...
Wouter ging naar huis, en droomde van ongehoorde winst. Hy zou 'n daalder teruggeven in 't knipje van z'n moeder, en voor lange Ceciel 'n potlood kopen van den man die er gaten mee prikte in 't hout van z'n kruiwagen. Zó sterk waren ze! Dát was wat anders dan 'n paar griften, dacht-i, en als lange Ceciel hem dan nóg niet wou hebben tot 'r vryertje, dan... neen, verder dacht Wouter niet. Daar zyn op den weg onzer verbeelding afgronden, die we niet durven peilen. Wy worden ze instinktmatig gewaar, schrikken terug, sluiten de ogen, en... ik weet niet verder. Maar dit weet ik, dat Wouter dien avond heel gelukkig insliep, in de hoop dat-i weldra 'n goed geweten hebben zou over 't bestolen knipje, en 'n voldaan hart over z'n liefde tot lange Ceciel.
Helaas, helaas, Wouter had gerekend buiten de knapheid en 't fatsoen van de Hallemannetjes!
Den volgenden dag namelyk zochten zy hem op, toen-i de school verliet. Wouter die zich gevleid had hen te zien hygen onder 't gewicht van 'n groten zak, Wouter die zo verlangend was te Weten of Kris Kloskamp z'n cordate bestelling had volgehouden, Wouter die brandde van nieuwsgierigheid naar den uitslag... och, hy werd bitter teleurgesteld, toen-i Gus Halleman ontwaarde, die niet alleen geen zak pepermunt droeg, maar bovendien 'n zeer ernstig gezicht meebracht. Ook Franssie keek als de deugd.
- Wel, hoe staat de zaak? vroeg Wouter, zonder 'n woord te spreken. Hy was te nieuwsgierig om niet te vragen, en te angstig om die vraag anders te uiten, dan door 't geluideloos openen van z'n mond, en 't vooruitsteken van zyn gelaat.
- Hoor eens, Wouter, we hebben ons bedacht... er is veel tégen. Arme Wouter! Daar verongelukten in één schipbreuk z'n geweten en z'n hart. Weg, dromen van zedelyke rehabilitatie, weg, gapend ‘moeders knipje’, weg, houtborend potlood dat 'n opening klieven zou in 't hart van lange Ceciel... weg... weg... weg... alles weg!
- Je begrypt, Wouter, die pepermunt zou smelten...
- Ja... a... a, hikte de arme jongen.
- En die Kris Kloskamp, die 'r twaalf besteld heeft, weet je?...
- Ja... a... a...
Of Kris ook smelten zou?
- Hy gaat van school, en zal zeker niet weerom komen, na de vakantie.
- Zo... o... o?
- Ja, en daarom... en ook... we hebben uitgerekend, Franssie en ik, dat 'r veel minder in 'n pond gaan dan we meenden, omdat de pepermunt tegenwoordig heel zwaar is, weet je?
- Ja, voegde Fransje er by, met hogen ernst, als iemand die in levensgevaar 'n ‘eerst’ beginsel verkondigt, ja, de pepermunt is heel zwaar tegenwoordig. Voel eens, maar je moet 't weeromgeven.
En hy bood Wouter 'n pepermuntjen aan, dat deze heel goedmoedig woog op z'n vinger. De arme jongen gaf 't trouw terug. Zwáár vond-i 't... och, hy was zo bedrukt, en zou alles zwaar gevonden hebben op dat ogenblik.
Fransje stak 't zware pepermuntjen in z'n mond, en zei, al zuigende:
- Ja wezenlyk, heel zwaar... 't is engelse, weet je? En dan is 'r nog wat... nietwaar Gus? 't Fatsoen! Toe Gus, zeg jy 't maar. - 't Fatsoen, Wouter! riep Gus bedenkelyk.
- Wy menen 't fatsoen, herhaalde Fransje, alsof-i wat ophelderde. Wouter zag beiden beurtelings aan, en scheen begrip tekort te komen.
- Zeg jy 't maar, Gus.
- Ja, Wouter, Franssie zal 't je wel zeggen.
- Wouter, onze pa is in de diakenie, weet je, en-i gaat rond met 'n zakje, en by ons ‘op’ de gracht...
- Ja riep Fransje, by ons op de gracht... weet je... daar woont m'nheer Krullewinkel die 'n buiten heeft...
- En 'n balcon...
- 't Is maar om 't fatsoen... weet je Wouter? En als er huisbezoek komt, dan presenteert onze mama...
- Ja, dan presenteert ze madera... heus, en onze tabakspot is van zilver...
- Nee, Franssie... maar 't is net als zilver, weet je Wouter?
De arme jongen zei maar dat-i 't wist, hopende eindelyk te weten te komen wat-i inderdaad niet wist: het verband tussen al die dingen en zyn vervlogen hoop. Hy stamelde:
- Ja, Gus... ja, Franssie... maar de pepermunt?...
- 't Is maar, weet je, om je te zeggen dat we heel fatsoenlyk zyn. - Ja, Gus.
- En braaf.
- Ja... a... a... Franssie!
Arme Wouter!
En daar je zei dat je geen zakgeld krygt...
- Ja, Wouter, en weet je, omdat onze pa zo fatsoenlyk is... als 't winter wordt, kan je 't zien, dan gaat-i rond met'n weesjongen...
- Ja, en-i schelt aan al de deuren. Nu, daarom zyn we bang dat je...
- Dat je...
- Die gulden...
- Die gulden, weet je?
- Dat je 'm niet...
- Dat je 'r niet eerlyk aankomt... dát is het, zei Fransje, die 'n tweede pepermuntjen uit z'n zak haalde en in den mond stak, tot versterking zeker na dat beslissend woord.
't Was er uit!
Arme, arme Wouter!
- En daarom Wouter, willen we niet met je meedoen. Maar gelyk delen... dat is afgesproken!
- Ja, gelyk delen, riep Gus. Je begrypt... wy hebben al de moeite gehad...
Ziedaar, gelyk delen...
De Hallemannetjes waren knap. Gelyk delen: Wouter ontving acht stuivers.
- Weet je, zei Gus, 't is omdat onze pa diaken is.
- Ja... en onze tabakspot... al is 't dan geen zilver, 't lykt precies op zilver.
Op deze waarachtige historie grondt zich myn ongeloof aan de buitengewone fatsoenlykheid van de Hallemannetjes, en ik hel over tot de mening dat dit fatsoen eigenlyk niets was dan 'n uitvindsel van Wouters moeder, omdat ze ‘nauw behuisd’ was. 't Is de vraag of zy ooit iets zo byzonder fatsoenlyks zou ontdekt hebben in die kinderen, als zy kans had gezien Wouter met wat nut te gebruiken in 't huishouden.