Ideën, eerste bundel
362.
Het jaar weet ik niet. Daar ge er belang in stelt, lezer, het tydstip te weten, waarop de geschiedenis aanvangt, die 'k u verhalen wil, zal ik 'n paar punten opgeven jalons.
Myn moeder klaagde over duurte van levensmiddelen en brandstof. 't Moet dus geweest zyn vóór de ontdekking der staathuishoudkunde. Onze meid was getrouwd met den barbiersknecht die maar één been had. ‘Dat was zo zuinig, meende de ziel, om 't schoeisel.’ Daaruit zou men nu weer besluiten, dat de staathuishoudkunde wél uitgevonden was.
Hoe dit zy, 't is lang geleden. Men zeide nog niet: ik heb bepaald pyn in 't hoofd, Amsterdam had nog geen trottoirs, de inkomende rechten bestonden nog, men gebruikte in zekere beschaafde landen nog galgen, en stierf niet zo dagelyks aan anevrismen. Ja, 't is lang geleden.
'k Heb nooit begrepen waarom de Hartenstraat, Hartenstraat ge-*
noemd wordt. Of moet men Hartéstraat schryven, of Hértenstraat? Nooit heb ik in die buurt meer hartelykheid opgemerkt dan elders, en ook hertebeesten waren er niet menigvuldig, schoon er iemand woonde die kippen verkocht, en dus poelier genoemd werd, dat kachelmaker betekent.
Ik ben daar in lang niet geweest, en herinner me alleen dat het 'n straat is, die twee hoofdgrachten aan elkaar verbindt, hoofdgrachten die ik zal laten dempen, zodra ik de macht heb Amsterdam te maken tot een der schoonste hoofdsteden van Europa. Wat een myner vele plannen is.
Die ingenomenheid met de toekomst onzer hoofdstad, maakt me niet blind voor haar gebreken. Daaronder reken ik in de eerste plaats haar volslagen ongeschiktheid tot toneel van romantische voorvallen. Men ontmoet daar geen gemaskerde domino's op de straten... de burgerlyke stand wordt geregeld bygehouden... er is geen Ghetto, geen Templebar, geen Chinese kamp, geen Cour des miracles... wie er 'n moord doet, wordt opgehangen... en de meisjes heeten Mietjen of Jansjen. Alles proza. Er is moed nodig om 'n verhaal te doen aanvangen in een plaats die op ‘dam’ uitgaat, en waar men dus moeilyk Emérence's of Héloïzes kan laten wonen. Wat ook weinig baten zou, wyl die fraaiigheden al lang geprofaneerd zyn.
Hoe maken 't toch de franse schryvers om hun Margots en hun Marions aan te kleden als idealen, en om niet te doen walgen van de Henri's en Ernesten, die evenzeer doen denken aan M'sieu Henri en M'sieu Ernest uit den nouveauté-winkel, als onze burgwallen aan vuil water?
Goethe was 'n moedig man: Grietje, Klaartje...
En ik: in de Hartenstraat!
Maar ik schryf geen roman, dat 's waar. En al schreef 'k 'n roman, dan nog zie 'k niet in, waarom ik die niet geven zou als geschiedenis. Ja, 't is een geschiedenis! En wel van iemand die in z'n jeugd verliefd werd op 'n houtzaagmolen, en lang heeft nagesukkeld aan die kwaal.
Want verliefdheid is 'n kwaal, al is 't maar op 'n molen.
Men ziet dat myn verhaal heel eenvoudig wezen zal. Te eenvoudig eigenlyk om alleen te staan. En daarom, als 't me wat al te mager voorkomt, zal ik er wat tussenvlechten hier en daar, zoals de Chinezen doen met hun staarten, wanneer die wat dun zyn, omdat ze geen Eau de Lob hebben, en geen olie van Makasser... waar ik trouwens nooit 'n beer ontmoette die vet leverde aan Rowland.
In de Hartenstraat dan was 'n leesbibliotheek. Een kleine jongen met 'n stadskleurig gezichtje, stond op de stoep, en scheen besluiteloos. Het was hem aan te zien dat-i gebukt ging onder 'n plan boven zyn kracht. Telkens stak-i de hand uit naar de kruk van de deur, en telkens veranderde hy die halfvolbrachte beweging in een onnodig neer trekken van 't rechthoekig hemdskraagje, dat als 'n juk op zyn schouders lag, of in 'n even onnodig tegenhouden van 'n gemaakte kuch.
Schynbaar verdiept in de beschouwing der bonte twee-duitsprenten, die de glazen voordeur van den aandoeningwinkel maakten tot 'n staalkaart van onbegrypelyke dieren, vierkante bomen en onmogelyke soldaten, dwaalde z'n blik gedurig scheef-uit, als van iemand die vreest betrapt te worden op misdryf. 't Was duidelyk dat-i 'n opzet in den zin had, dat ten eeuwigen dage moest verborgen blyven voor de blikken van voorbyganger en nageslacht, en wie bovendien lette op de krampachtigheid, waarmee hy, met de linkerhand onder 't opgeschort kiekje, iets scheen te betasten en te knypen in z'n broekzak, zou allicht op 't denkbeeld zyn gekomen, dat Wouter voornemens was huisbraak te plegen, of zo-iets.
Want hy heette Wouter.
't Is wel gelukkig dat ik op 't idee ben gekomen z'n geschiedenis te verhalen, en ik beschouw 't als 'n eerste plicht u te zeggen dat-i volkomen onschuldig was aan poging tot huisbraak of moord. Maar 't zou me veel waard zyn, hem even bondig te kunnen vryspreken van andere vergrypen. 't Voorwerp dat-i heen en weer keerde in z'n linkerbroekzak, was wel geen rossignol, geen passe-partout, geen casse-tête, geen tomahawk of machine infernale... maar toch 'n papiertje dat de veertien stuivers inhield, waarvoor-i z'n Nieuw-Testament met gezangen had verkwanseld aan den stalleman op d'ouwebrug, en 't plan dat hem zo kleven deed aan die stoep in de Hartenstraat, was niet meer of minder dan z'n intrede in de toverwereld der romanlektuur: hy wilde Glorioso lezen.
Glorioso! Lezer, er zyn vele navolgingen, er is maar één Glorioso.
Al de Rinaldini's en Fra Diavolo's van later tyden, mogen niet op één dag genoemd worden met den onvergelykelyken held, die gravinnen schaakte by dozynen, pausen en kardinalen uitplunderde als feilbare mensen, en Wouter Pieterse schuldig maakte aan testamentsverduistering.
Maar dit laatste was Glorioso's schuld niet, zeker niet. Men zou schromen 'n held of 'n genie te wezen, of 'n rover zelfs, als men daarom belast werd met de verantwoordelykheid voor misdaden, die na jaren kunnen begaan worden om onze geschiedenis machtig te worden.
Ik protesteer ernstig tegen medeplichtigheid aan de vergrypen die na m'n dood zullen geschieden, ter stilling van den dorst naar kennis myner lotgevallen, en verklaar dat ik me op m'n weg naar roem, niet laat terughouden door de bedenking, dat eenmaal 'n Nieuw-Testament met gezangen kon worden verkwanseld voor 't ‘leven en de daden van Multatuli’, schoon ik 't niet duur vinden zou.
- Wat maal je daar toch, jongetje? Mot je wat, kom in. Anders, ga heen.
Nu moest Wouter wel binnengaan, of hy had afstand moeten doen van Glorioso. Want de man die, bukkende over de toonbank, zich als 'n alikruik omwrong om de deur te openen, en onzen held die woorden toe te grauwen, had geen gezicht dat uitlokte tot terugkeren, als-i eenmaal toornig was gemaakt door doelloos ‘malen’ aan de deur. Althans Wouter, die eerst den moed niet had binnen te gaan, durfde nu niet weglopen. Hy voelde zich binnengetrokken... 't was of de boekwinkel hem inslikte.
- Glorioso... asjeblieft, m'nheer, en hier...
Hy haalde z'n machine infernale voor den dag.
- En hier is geld...
Want-i wist van den schoolmakker die 'm had aangestoken met de romanziekte, dat men in 'n leesbibliotheek ‘pand’ eiste van onbekende klanten.
De boekeman scheen zich ‘gedekt’ te achten door de neergelegde veertien stuivers. Althans hy nam uit de kast 'n deeltje
*
dat vet en belezen, op omslag en bladzyden tekens droeg van veel onzindelyk genot.
Ik ben zeker dat de preken van dominee Splitvezel, die in ongestoorde rust, van hun bovenste plank met minachting neerzagen op de lektuur van den dag, zich zouden geschaamd hebben hun onbezoedeld gewaad in aanraking te brengen met zoveel vuiligheid. Maar 't is niet moeilyk rein te blyven als men op de bovenste plank staat, en nooit wordt uitgevraagd. Ik vind dus dat die preken ongelyk hadden, en dat vind ik van veel preken.
Na met 'n bevend stemmetje den man te hebben opgegeven hoe-i heette, verstopte Wouter z'n misdadig geluk onder 't helend kieltje, en vloog de deur uit, schichtig als 'n kat die 'r prooi beet heeft, nadat ze ‘uren lang gedoken zat.’
Een kort hoofdstuk in vyf delen, en 'n Idee achteraan. 1o. De nederigheid van den schryver, blykende uit de erkentenis zyner onwetendheid omtrent den naam van zekere poort. 2o. De invloed van Fransje Halleman op Wouters heldenziel. 3o. Verband tussen dien invloed en de profetieën van Habakuk. 4o. Nog iets over Habakuk, met 'n wenk over de onbegeerlykheid van gedrukte perziken. 5o. Grote mensen bezien door de kleine. Iets over den staart van myn chinees, en de halskraagjes van 't mensdom.