Ideën, eerste bundel
361.
Wat poëzie, myn God, opdat ik niet verga van walging, over zoveel walglyks óm my!
Wat poëzie, myn God, al waar 't ten dank alleen, dat zy U schiep! Niet waar, ge zyt daar niet? Ge zoudt met almacht niet zo werkloos zyn? Ge zoudt niet rusten als een trage luiaard, die 't nuchter aanziet hoe de misdaad heerst? Hoe laagheid hoog staat, en wat hoog is, laag?
Gy zoudt uw armen niet zo vadsig kruisen, als ging 't heelal, uw maaksel, u niet aan? Ge zyt daar niet, nietwaar? Als gy daar waart, ge zoudt van tyd tot tyd uw vuist verheffen, en die dondrend neerslaan op 't verrot gebouw, dat zich een maatschappy noemt hier beneden.
Wat poëzie, myn God, gy die door haar alleen bestaat, en in de werklykheid u bezighoudt met nietsdoen... fraai bedryf!
Ik werk, en sloof, en tob, met weinig kracht, en in uw traagheid ligt 'n almacht braak! Dat is toch jammer van zo'n almacht, vindt ge niet?
Op, op, gy god die niet bestaat, help mee! Steek uit uw handen, sla eens rechts, en sla eens links, vóór, achter, overal, en wees vooral niet minder in de dáád, dan men u tékende in den bybel myner jeugd.
Daar zat gy op een hogen troon van wolken, en zaagt er grimmig en vervelend uit...
Om 't even, er was handling in uw zyn. Gy waart vertoornd, jaloers, van tyd tot tyd... soms grillig en geneigd tot bozen luim - zo als te wachten is van oude goden die, zo lang alleen en dus in slecht gezelschap, zich vervelen.
Maar toch, al zaagt ge 'r niet beminlyk uit, toch voelde ik eerbied, vrees, of wat het zy... iets voelde ik, toen de baker my berispte, omdat ik vroeg of ze u gekend had zonder baard, en of gy jong geweest waart als een ander?
Dat was verboden vragen, zei me 't mens, en 'k zou verdoemd
*
zyn, als ik 't weer vroeg, dacht ze. Goed. Ik hield die vragen vóór my in 't vervolg, en smoorde zucht naar kennis met de vrees, dat de aarde zich zou oopnen voor myn voet, zo als te lezen staat in elken ‘Weg ter Zaligheid’.
Ook meende ik, zou zich 't vraagstuk of uw baard altyd zo lang geweest was, en zo wit, misschien vanzelf verklaren, als ik gróót was.
Helaas, helaas, ik ben sinds lang al groot, veel groter zelfs dan tóen die baker was, en nog is my die baard een raadsel... als gyzelf!
Maar tóen begreep ik u. Ik leefde met u, in u, en geloofde toen te goeder trouw dat gy ook leefde in my.
En als ik kwaad bedreef... o, weet ge 't nog, hoe 'k eens - 't was vreeslyk! - op uw neus een bril getekend heb met houtskool? Waarachtig, 't was tot tydverdryf alleen, boos opzet niet! Een kind verveelt zich soms, ja vaak, omdat z'n ouders meestal bezig zyn met andere dingen dan hun kindren.
Wat was ik bang! Hoe sidderde my 't hart, by 't denkbeeld dat men eens dien bril ontdekken zou, en vragen: wie toch heeft dien bril op god z'n neus gezet?
En... zonder dat die baker 't feit ontdekte, gy die álles wist, gy wist het, en zoudt ‘toornen’, branden, slaan met pestilentie of wat anders.
Ik hoorde reeds de vraag: of ik verkoos myn eerstgeboorne te offren aan uw wraak, dan of ik liever maazlen wou, of pest, door 't ganse land?
Ik hád gemazeld, god, en nog geen eerstgeboorne. Die keus was licht alzo. Maar pest? Dat vond ik hard voor al het arme volk dat nooit u iets misdeed, althans niets gruwlyks als het teeknen van zo'n bril.
Wat werd ik bleek by 't horen der trompet, die eigenlyk maar zei: de diligence is aan, doch my in 't oor klonk als bazuin der kind'ren Assurs, die gy te hulp riept om dien bril te wreken. Daar rolden wagenen de stad in, vol van sterke mannen, met namen die niet uit te spreken waren. En toen ik onze meid vroeg of ze moed had om te slapen by 'n vreemden heer, vyandlyk generaal, en my diens hoofd te brengen in 'n zak, als Judith?... zei ze: nee!
Ik wist geen raad, o god, en ik verging van angst...
Goed, goed, ge waart er, en ik voelde dat ge er waart...
En nu?...
Wat poëzie, myn God, gy die in poëzie alleen bestaat...
Wat poëzie, myn God, opdat ik niet verga van walging over zoveel walglyks óm my.
Lieve Fancy, wilt ge my een sprookje vóórzeggen?
Chronologisch-archaeologisch onderzoek naar den oorsprong dezer geschiedenis, en van den naam der Hartenstraat. Over Poëzie in 'n stad wier naam uitgaat op dam. Ongeneeslyke liefde, en vlechten van vals haar. De held van deze historie verdedigd tegen 't vermoeden van misdaad. Apothéose van Glorioso. 't Gevaar van den roem, en de veiligheid van 't bovenste plankje. De geduldige Kat van vader Van Alphen, die nooit zoveel geduld nodig had - ik meen de Kat - als de kinderen die z'n versjes moesten leren - de versjes van Van Alphen, meen ik - en als de martelaars van de ouderlyke ydelheid, die ze moesten aanhoren.