Ideën, eerste bundel
352.
Op 'n hogen toren stond een moeder met haar kind. Het kind viel haar uit de armen.
Terzelfdertyd viel 'n ander voorwerp. Het was van omvang, als 't kind. Van soortelyk gewicht, als 't kind. De aantrekking naar de aarde, de tegenstand der lucht... alles was by dat voorwerp als by 't vallend kindje.
Maar 't kindje leefde, en had 'n moeder die zich de haren uittrok van wanhoop.
Aan 't andere voorwerp was niets gelegen.
- O God, O God, myn kind, myn lief kind, jammerde de moeder. O God, bewaar myn kind!
Niemand bad voor dat andere ding.
En naast elkaar daalden de beide vallende lichamen, met gelyke snelheid.
En de Natuur - 't was vóór Newton... toch wist ze precies hoe ze moest laten vallen! - de natuur ging haar gang. Zy berekende heel kalm de vierkanten... lette op méér tegenstand beneden, waar de lucht minder yl is... trok dat meerdere af van de snelheid... (165)
Nog eens riep de moeder:
- O God, myn kind!
't Kind viel te pletter. De moeder die vergeefs gebeden had, stierf. De vader van 't wicht werd krankzinnig, enz.
Maar de zak met kurk, of de ham, of wat het wezen mocht, dat met het kind gelyk van dien toren viel, blééf 'n zak met kurk, of 'n ham, en zag er uit of er niets gebeurd was.
Toch was er niet gebeden voor die kurk. -
Of 't zo goed is? Zeker, zeker! De minste verwarring, de minste afwyking, zou ongeluk stichten, oneindig groter dan 't sterven van 'n kindje.
Ik vertel die historie, niet om aanmerking te maken op de Natuur, maar om te doen in 't oog vallen, dat bidden niet helpt, en dat men z'n kind goed moet vasthouden, als men er mee op 'n toren staat.
Want, ook daarvoor zorgt de Natuur, als men dát doet, zal 't niet vallen. Hierin is ze even wis, als in 't toepassen der wetten van Newton, dat is: van haar wetten, die Newton bestudeerde voor 'n klein deel, nadat ze reeds sedert oneindigen tyd correct gefungeerd hadden.