Volledige Werken. Deel 4. Een en ander over Pruisen en Nederland. Causerieën. De maatschappij tot nut van den Javaan. Ideeën, derde bundel
Een en ander over Pruisen en Nederland
De Maatschappy tot Nut van den Javaan
761. Vervolg: publieke voordrachten.
767. De algemeenheid van wanbegrip (541)
784. Raden en oordelen in verband met kansrekening. (541)
788. Wysbegeerte een roeping van allen. (542)
795a. Afkeer van arithmetische juistheid
796. Meeting te Batavia in mei 1848
797. Zekere theologieën. (554)
799. Iemand die in zichzelf de nodige geschiktheid heeft. (554)
824. De onzedelykheid van de beloon-theorie in de opvoeding (561)
828. Het onderwys (561, vlgg.)
886. De schepping werd in weinig regels afgedaan. (563)
899. Het zyn liegt niet. (574)
913. Vervolg: Onderwys, in verband met het godsbegrip en met de studie van den aard der dingen.
922. Het beoordelen der zedelykheid (589).
Naschrift bij den tweeden druk
Een en ander over Pruisen en Nederland
Aantekeningen
blz. 315 r. 19; bij Idee 545: De christelyke verdommingsleer zou nooit doorgedrongen zyn, wanneer niet Constantyn - de zogenaamde grote - behoefte had gehad aan 'n nieuwen hofgodsdienst. En ook heden ten dage zou men spoedig zien wat de gelovery waard is, indien de Regeringen de hand van de Kerk aftrokken.
(1876)
324:16; bij Idee 563: Toen ik dit schreef, werden we dagelyks onthaald op 'n vinnig twistgeschryf over de vraag of Adolf van Nassau, die by Heiligerlee sneuvelde, 'n held of 'n oproermaker geweest was?
Je ne décide point entre Genève et Rome.
Dit citaat verstout zich... te pas te komen. Want de kwestie was van theologischen aard. Het oordeel over dien Adolf scheen af te hangen van de opinie die men had over kerkelyke zaken. De Gereformeerden hielden vol dat de man 'n standbeeld hebben moest, en hy kréég er een. Maar de Katholieken beweerden dat-i de galg verdiend had, omdat-i tegen z'n Koning vocht, en wel tegen 'n Koning die van 't ware Geloof was. Ik ben heel bly dat ik geen uitspraak hoef te doen. Alleen komt my 't sneuvelen niet zo heel moeilyk voor, als er maar 'n vyand is die de moeite nemen wil op je te schieten, en als men niet, naar de mode van andere krygshelden, zich buiten schot weet te houden.
(1876)
329:25 bij Idee 570: De titel van 't in beide laatste nummers bedoelde prachtstuk was: De scepticismo hodierno caute vitando, en de delinkwent heet Oosterzee. Reeds in m'n stukjen over Laura Ernst in Deel III (blz. 33) vereerde ik die poging tot verstandsmoord, met 'n oorveeg.
(1876)
335:17; bij Idee 578: Zie daarover o.a. nummer 517.
(1876)
329:1; bij Idee 586: Nog dagelyks ontwaar ik, dat vry algemeen de woorden poëzie en verzen maken voor identisch worden gehouden. En deze bespottelyke dwaling bestaat niet alleen by leken, by personen die op 't gebied van den geest tot den burgerstand behoren, maar ook by voorgangers, docenten en professoren. Wanneer zal men toch inzien dat 't rangschikken van zinsneden op maat en rym, 'n armzalig kinderachtig kunstjen is, dat met poëzie, d.i. 't albegrypend samenvatten van alles wat er voor den mens valt waar te nemen, volstrekt niets te maken heeft? Dat er dichters geweest zyn die verzen maakten, erkende ik reeds in 56. Die dichters zullen wel gegeten en gedronken hebben ook, maar niet dáárin bestond hun poëzie. (Zie verder no. 600).
(1876)
365:31; bij Idee 612: 't Spreekt vanzelf dat ik nooit meer van de zaak gehoord heb.
(1876)
368:30; bij Idee 616: Om 't verschil tussen Kunstenaarsgevoel en gevoel in gewonen zin, nog duidelyker te doen in 't oog vallen, geef ik hier 'n paar voorbeelden, waarby weliswaar niet zo zeer van Kunst als van Wetenschap de rede is, doch die zeer gemakkelyk over te brengen zyn op 't onderwerp dat ons hier bezig houdt. In zekeren roman van Cooper wordt 'n militaire dokter ten tonele gevoerd, die by 't behandelen van gekwetste vyanden, in woede opstuift tegen de dragonders van z'n regiment, omdat de geslagen of geschoten wonden niet gecompliceerd genoeg waren uit 'n oogpunt van chirurgie. De man was verliefd op ‘interessante gevallen’. Sloot dit volstrekt alle medelyden met de patienten uit? Ik weet het niet, maar zéker wordt by zo'n aanhanger van Kunst of Wetenschap, de liefde voor 't ‘vak’ hoofdzaak. Dat het hier gekozen voorbeeld aan 'n roman ontleend is, doet niet terzake, daar 't inderdaad typisch, en ieder in staat is zich tegenhangers uit het werkelyk leven voor den geest te halen.
'n Ander voorbeeld levert ons 't werk van den Engelsman Wallace, dat in de hollandse vertaling van Prof. Veth den titel ‘Insulinde’ draagt. Die Wallace, hoewel nu en dan beunhazende op algemeen-natuurkundig en zelfs politiek terrein, is hoofdza-kelyk entomoloog. Ziehier hoe hy, na 't vangen van zekere kapel van 'n byzondere soort, z'n aandoeningen beschryft:
‘Slechts een broeder-verzamelaar kan zich een denkbeeld maken van de opgewondenheid waarin ik verkeerde, als (zegge: toen) ik het ten laatste machtig werd. Toen ik het uit mijn net nam en de heerlijke vleugels opende, begon mijn hart hevig te kloppen, het bloed steeg mij plotseling naar het hoofd en ik gevoelde mij veel nader aan een bezwijming dan ik gedaan had in dadelijk doodsgevaar. Ik leed het overige van den dag aan hoofdpijn, zo groot was de spanning geweest.’
Wanneer men nu hierby bedenkt dat diezelfde man, gedurende z'n reis in Insulinde, twintigduizend torren en kapellen met spelden vastnagelde op stukken kurk, dat-i drieduizend vogels ombracht of te zynen behoeve deed ombrengen (zie de voorrede van z'n werk) dan heeft men den juisten maatstaf van 't verschil tussen gevoel in gewonen zin en gevoel voor Wetenschap of Kunst. Men mag verder gaan, en beweren dat er niet alleen verschil bestaat, maar zelfs tegenstelling. Juist de liefde voor Wetenschap bracht in 't hier bedoeld geval zekere óngevoeligheid teweeg voor de wezentjes die aan die Wetenschap moesten opgeofferd worden. Men bedenke wel dat deze opmerking geen aanmerking is. Ik roer hier de morele zyde van de zaak niet aan, en lever maar 'n psychologische bydrage.
(1876)
385:34; bij Idee 637: Waarschynlyk heeft Boileau, die in z'n dubbele hoedanigheid van Fransman en verzensmid wel 'n beetje gerechtigd was om niet precies te weten wat-i zei, het woord critique uitsluitend opgevat in den zin van: aanmerkingen maken, gispen, afkeuren. Ook te onzent neemt de verkeerde opvatting van dit woord dagelyks toe, tot ergernis van wie er meer in zoekt, of wat anders. Zuivere grondige gepaste, en dus nuttige, Kritiek heeft de strekking den lezer of toeschouwer den weg te wyzen tot begrypen, waarderen en genieten van 'n kunstvoortbrengsel. Hiertoe wordt waarlyk iets meer vereist dan 't sprokkelen van fouten, al zy 't dan dat ook 't aanwyzen van verkeerdheden - vooral van de tendentieuze - daarby kan te pas komen.
(1876)
387:12; bij Idee 640: Er blykt dat ik dit reeds inzag by 't schryvan van den Havelaar. (Zie deel I blz. 159.) In dat boek komen meer profetieën voor, die gedeeltelyk reeds vervuld zyn, gedeeltelyk vervuld zullen worden.
(1876)
396:37; bij Idee 655: Verontwaardigd over de ontvangst die aanvankelyk m'n ‘Vorstenschool’ ten deel viel, heb ik my in den Vierden bundel gedwongen die walging te overwinnen. Maar slechts zelden gelukt my dit. Niet al de ellendelingen die my - gelyk ook onlangs weer in hun fraaie tydschriften - uitschelden, kunnen aanspraak maken op 'n onsterfelykheid als waarmee ik den schelm Q en z'n nobele geestverwanten vereerde. 't Kost my te veel aan stemming.
Liever dan me nu daarby op te houden, geef ik hier plaats aan de vraag of ‘Publiek’ wel eens heeft nagedacht over de moeilykheid voor 'n hollandsen schryver om te konkurreren met de letterkundige voortbrengselen van geheel de beschaafde wereld, die op háár beurt niet het minste débouché aanbiedt voor hollandse litteratuur?
Dat Nederland z'n kunstenaars en schryvers niet behoorlyk betalen kan, laat ik nu daar, schoon er toch dagelyks blykt dat er geld genoeg in 't land is om de onbeschaamdste zwendelary aan te moedigen. Doch waarom altyd de letterkundige produkten uit Frankryk, Duitsland, Engeland en Amerika zo op den voorgrond geplaatst?
Slechts betrekkelyk mag dit verschynsel worden toegeschreven aan de goedkoopte van vertaald werk, want zeer velen lezen buitenlandse schryvers in de oorspronkelyke taal, 'n voorrecht dat den nederlandsen auteur niet ten deel valt in 't Buitenland. De verhouding is dus zeer ongelyk.
Doch al zy 't nu eenmaal 'n treurige nederlandse noodzakelykheid dat - aan my, byv. - voor enige bladzyden niet zoveel kan worden betaald als vaak den buitenlandsen auteur wordt gegeven voor 'n enkelen regel, waarom dan nog bovendien die buitenlanders zo bespottelyk opgehemeld, en den nederlandsen schryver geïgnoreerd?
Weet men dan niet dat de Europese beroemdheden du jour voor 'n zeer groot deel 't produkt zyn van reklame? Voegt het de nederlandse pers buitenlandse uitgevers te hulp te komen in die verfoeilyke industrie? Weet men dan niet dat er zeer dikwyls - aan 't prulwerk van den faiseur Hugo, byv. - twintig maal meer honorarium wordt ten koste gelegd aan loftuitende artikelen alleen, dan aan my kan worden betaald voor m'n werk zelf?
Het is niet uit hebzucht dat ik deze opmerking maak. Maar wel klaag ik zeer ernstig over de door die omstandigheden veroorzaakte onmogelykheid my over te geven aan studie. Telkens ben ik genoodzaakt 'n onderwerp dat my belang inboezemt, en welks behandeling nuttig wezen zou voor 't algemeen, slechts vluchtig aan te roeren of wel geheel over te slaan, omdat ik my den tyd niet gunnen mag, die nodig wezen zou tot voldoende voorbereiding. Loisir tot verademing, tot recueillement, heeft de nederlandse schryver niet! Tot eigenlyk arbeiden is hy niet in staat: hy moet leveren, leveren, altyd leveren op straffe van honger-lyden, wat by my dan ook herhaaldelyk 't geval geweest is. (67, 283).
Nog eens: moet dit nu eenmaal zo wezen... het zy zo! Doch wat niet aldus behoorde te wezen, is de toon die dan nog wordt aangeslagen door sommige beoordelaars. Er zyn er - zie zekeren Cohen Stuart - die hun ‘grieven’ te berde brengen, omdat 'n schryver niet geleverd heeft wat zy verkozen... in casu: 'n arkanum, juist alzo wat zeker soort van dorpbewoners in 'n achterbuurt vorderen, voor ze 'n hand slaan aan de geliefde mesthopen die de lucht verpesten. Wie 't waagt hen daarop te wyzen, zonder eerst te hebben getoverd, wordt mishandeld met de vork welker gebruik hy aanraadde tot wegruiming van 't vuil.
Het hier bedoeld rustiek stuk is te vinden in Feringa's ‘Vrye Gedachte’. Voor ieder die weten wil met welk Publiek ik te doen heb, kan de lezing van die onbeschaamde expektoratie zeer nuttig zyn. Onbeschaamd? Het wezen dat daarin my beschuldigt - Havelaar als ambtenaar, Multatuli als publicist - niet genoeg gedaan te hebben, omdat ik tot nog toe 't bewuste boeren-arkanum niet leverde, staat te kauwen aan de ruif van den Staat: Ned. Indische begroting!
Myn voornemen is z'n ‘grieven’ by gelegenheid ter behandeling te geven aan jonker Schukenscheuer. Dat genie zal de zaak best áf kunnen, misschien wel door revalenta voor te slaan, of malz-extrakt, of... neen, in zake arkanum laat ik 't woord aan dien jonker en z'n ebenbürtigen partner A.B. Cohen Stuart.
Onder de korrectie blykt me dat m'n vriend Roorda van Eysinga - die ook vereerd wordt met 'n paar ‘grieven’ - de te grote goedheid gehad heeft, zich met den welbetaalden griefman in te laten. (Sneker Courant 28 Januari.) Dit doet my leed. Wel begryp ik dat Roorda - niet als ik bekend met het gehalte van z'n aanvaller - zich heeft laten leiden door ridderlyken afkeer van 't verraderlyk doodzwygen, maar... eilieve, moet deze afkeer zo ver gaan, dat men den eersten den besten Jokrisse in 't leven spreekt, die zonder scha kon doodgebleven zyn? Ben ik, byv. nu verplicht 'n lyst te leveren van wat ik gedaan heb, omdat zekere Cohen Stuart - waar is zyn lyst? - zich gelieft aan te stellen als 'n blindeman om wat evidentie op te doen? Z'n grieven...
Kom aan, toch iets als antwoord. Eén grief tegen my moet ik als gegrond erkennen, al klinkt ze dan zot in den mond van... sommigen. 't Is 'n treurige waarheid dat ik tot nog toe verzuimd heb de Natie te verlossen van 't groot aantal dood-eters. Van dezulken vooral wier enige bezigheid schynt te bestaan in 't schimpen op hun meerderen die naar best vermogen, in zeer moeilyke omstandigheden, en vooral met groot offer, deden wat niet gedaan werd door anderen die tot handelen geroepen waren, en daarvoor werden betaald.
Zodra dit verandert, zal de ‘Sociale Kwestie’ 'n heel eind nader zyn aan de oplossing. De onnozelen die niet worden in 't leven gehouden door den anders zo edelmoedigen Staat, doen intusden... wat ze kunnen om 't Volk wakker te schudden, al blykt er dan uit ‘grieven’ van allerberoemdste nietsdoeners dat dit niet genoeg is. In godsnaam!
Zou 't ook misschien in 't belang ener oplossing van de ‘Sociale Kwestie’ wezen, dat men de voorgangers op 't gebied van verlichting eens beloonde op ándere wyze dan door smaad? Eilieve, wanneer Nederland dit eens beproefde? Wat er van de zo lang reeds verheerlykte middelmatigheden te wachten is, kan men nu nagenoeg weten, dunkt me. Tegen hen hebben de boerenjokrisses geen ‘grieven’ naar 't schynt, en hierin hebben ze van hún standpunt volkomen gelyk. (660, 661.)
(1874)
De zeer beroemde, zeer uitstekende, zeer veel uitgericht hebbende heer Stuart is kort nadat hy me zo heel gepast m'n werkeloosheid en gebrek aan succes verweet, honoris causa benoemd tot doctor in de letteren. Wie 't vreemd vindt dat ik verband meen te zien tussen deze beide zaken, gelieve my op te geven wat dán de aanleiding kan geweest zyn tot deze onderscheiding? Ik heb deze vraag reeds herhaaldelyk gedaan zonder ooit 'n bevredigend antwoord te ontvangen.
(Toevoeging van 1876)
398:18; bij Idee 657: 't Ophemelen byv. van Vondel, en nog al door 'n soort van volkje dat duidelyk blyk gaf hem niet te begrypen, heeft geen ander doel. Zie zekere expektoratiën op 't Letterkundig Kongres te Maastricht.
(1876)
398:29; bij Idee 658: Myn Vorstenschool heeft me vyfhonderd gulden opgebracht. Ik moet ronduit verklaren, Nederlanders, ‘dat ik 't er niet voor doen kan’. (653) Dit zal velen bevreemden, die menen dat het leveren van zo'n stuk uit schryven bestaat (30!). Reeds elders gaf ik 'n vergelyking van dat honorarium met het aan Sardou betaald kapitaal voor z'n Rabagas. Zie hier 'n ander staaltje. Ik lees in den Rheinischen Kurier:
Herr Adolph L'Arronge erhällt für seine neue Posse...
De lezer weet toch, hoop ik, wat 'n Posse is, en welken rang zo'n ding bekleedt in de Letterkunde?
... für seine neue Posse: ‘Mein Leopold’ beim Wallner-Theater in Berlin, täglich neunzig bis hundert Taler tantième, nächstdem die zwanzigste Vorstelling als Benefize, welches auf 500 Taler anzuschlagen ist. Zuversichtlich wird das Stück ein halbes Jahr lang Tag für Tag das Repertoir des genannten Theaters beherrschen. In Hamburg hat es ein verhältnissmässig noch grösseres Furore gemacht, und ist auf allen Bühnen Deutschlands und Oesterreichs zur Aufführung angenommen.
Het honorarium voor die Posse zal dus gewis 'n millioen Talers te boven gaan. 't Wordt tyd dat ik de schoenen ga poetsen van dien m'nheer L'Arronge, den potsenmaker... als ik daartoe goed genoeg ben!
Dat ge u niet schaamt, Nederlanders, weet ik nu eenmaal. Maar, eilieve, gy die te arm zyt om voortbrengsels van den geest te be-talen, scheldt me niet nog bovendien uit! En vooral spreek niet van Nederlandse letterkunde, van Nederlandsen kunstzin, van Nederlandse beschaving, e.d. Dit klinkt ál te gek!
(1874)
Dat de toneeldirektie Le Gras, Van Zuylen & Haspels, by 't opvoeren van de Vorstenschool, my - schoon rechtens daartoe geheel onverplicht - 'n honorarium toekende en dat ook m'n uitgever my delen liet in de voordelen die de snel op elkander volgende herdrukken van dat stuk hem opbrachten, pleit gewis voor de edelmoedigheid van die heren, 't geen ik volmondig en dankbaar erken. Maar dit verandert niets aan de waarheid dat Nederland z'n schryvers en artisten niet behoorlyk betaalt. Om van z'n pen te kunnen bestaan, zou 'n hollands schryver altyd door moeten leveren. Hy heeft noch tyd tot recueillement noch tot studie, om nu niet te spreken van z'n behoefte aan rust. De toestand van 'n hollands auteur, vergeleken met dien van 'n schryver in 't Buitenland, is armzalig. Waar 't me nu en dan gebeurt in aanraking te komen met buitenlandse letterkundigen, ben ik beschaamd de som te noemen die m'n werk my opbrengt. Wordt de verregaande schrielheid van de natie op andere wyze goed gemaakt? Ontvangt de auteur te onzent in onderscheiding, wat hem onthouden wordt in betaling? Geenszins! Ook die onderscheiding bewaart men voor vreemdelingen. Schryvers van zeer twyfelachtigen rang worden in Holland gevierd, geëerd, met open armen ontvangen. De kranten lenen hun kolommen tot aanbeveling van allerlei gespuis dat z'n kwakzalvery komt leveren op de Nederlandse markt. Het Huis Ten Bosch staat open voor den vreemdeling. Men grist elkander de citaten uit den mond, als ze maar dienen kunnen om dezen of genen vreemdeling te stempelen tot 'n genie wiens woorden de kracht hebben van 'n tekst.
(Toevoeging van 1876)
399:16; bij Idee 659: Er heerst tegenwoordig veel beweging op het terrein van toneelspeelkunst. Dit is op zichzelf 'n gunstig teken. Maar meent men in dit opzicht iets te bereiken zonder intellektuele en finantiële medewerking? De toneelspeler heeft behoefte aan 'n publiek dat Kunst begrypt, dat de Kunst lief heeft. En... aan 'n publiek dat voor Kunst 'n klein deel althans wil ten offer brengen van wat het zo heel gewillig ten beste geeft voor allerlei genoegens en liefhebberyen van minder allooi! De ontwikkeling van de Kunst zal niet uitblyven, wanneer er slechts blykt dat ze begeerd, begrepen en gewaardeerd wordt.
(1876)
407:7; bij Idee 671: Dit heb ik in de ‘Duizend-en-enige Hoofdstukken’ gedaan.
(1874)
413:28; bij Idee 680: In gelyken geest is de aardige persiflage op litterarische kwasi geleerdheid: De vermakelyke slatuintjes, ad fidem veterum membranarum sedulo castigati, curis Eibesii. Trajecti ad Rhenum, apud J.C. ten Bosch. mdcclxxv.’ Toch heb ik 'n aanmerking op dat werkje: 't is niet zot genoeg. De beunhazen in litteratuur die 't publiek diets maken dat ze wat degelyks verrichten door 't leveren van ‘Bloemlezingen’ of door 't ‘uitgeven, bewerken, kommenteren en annoteren’ van meesterstukken, verdienen ándere oorvegen! 'n Klein staaltje van wat zulke heren durven opdissen als geleerdheid, gaf ik op in den vyfden bundel, Idee 1064. Maar ik erken dat latere kommentatoren - Van Vloten, byv. - den onnozelen Schrant ver te boven gaan in bêtise en... onbeschaamdheid.
(1876)
416:25; bij Idee 689: Ook in de nieuwe uitgaaf der ‘Duizend-en-enige Hoofdstukken over Specialiteiten’ wordt die kamerdienaars-wysbegeerte behandeld.
(1876)
419:24; bij Idee 693: Niet wetende wat ‘Orestie’ voor 'n ding was, en vrezende den Pyraeus voor 'n persoon te nemen, maakte ik er 'n land van. Maar Dumas schreef me dat een van z'n vriendinnen zo heette, of onder de intimes zo genoemd werd. ‘Gabrio’ was de petit nom van Gabrielle, comtesse Dash. Het ‘fuyard Parmesan’ slaat op Frans van Italië, wiens koninklykhard weglopen op dat ogenblik aan Parys het nieuwtje van den dag leverde.
(1874)
420:21; bij Idee 694: Aldus schreef ik in '70. M'n aanmerkingen op Thorbecke (452) dateren van zes jaren vroeger nog. Thans, in 1874, durf ik vragen of m'n oordeel over dien man, en vooral over de Volksvertegenwoordiging waarmee hy Nederland toetakelde, gegrond was? Wie durft party trekken voor onze Tweede Kamer? Wie voor al de ministerschappen die als vuile paddestoelen opschoten uit dien verrotten bodem?
(1874)
Na slechts twee jaren herhaal ik met nóg meer nadruk de vraag, of ik in 1864 den toestand van 't Volk en den daarop door de Thorbeckery uitgeoefenden invloed juist beoordeeld heb? Over de nietswaardigheid onzer Vertegenwoordiging heerst op dit ogenblik slechts één opinie. Toen ik de nummers 451 en 452 schreef, stond ik alleen met m'n mening. Wat toen voor excentriek werd gehouden, is nu reeds gemeenplaats.
(Toevoeging van 1876)
432:33; bij Idee 703: Hier ziet men in welke fouten 'n geschiedschryver kan vervallen! ‘In de nes’ is... amsterdams. De haagse lezing heeft: ‘op de denneweg’. Ik ben deze opmerking verschuldigd aan de wetenschappelyke nauwgezetheid van een onzer eerste Letterkundigen die zich met aandoenlyken yver toelegt op 't emenderen, annoteren en kommenteren van codices. Alzo: ‘op de denneweg’ en... mea culpa!
(1876)
450:14; bij Idee 719: Neen, 't is volstrekt niet overdreven. Wie goed luistert en oplet, zal in de werkelykheid zeer spoedig tegenhangers vinden die in höhere Blödsinn aan dat spoorwawelarytje niets toegeven.
(1876)
453:22; bij Idee 723: Als voorbeeld wys ik op de behandeling van Bilderdyk's Floris in den vyfden bundel.
(1876)
455:17; bij Idee 729: Ik verneem dat onlangs op 't Maastrichtse Letterkongres, is aangedrongen op 't bestuderen van Vondel en wel als middel om onze litteratuur op te heffen uit de laagte waartoe ze schynt gezonken te zyn. Honderd en tweehonderd jaar geleden - ja veel later nog - meende men z'n troost te moeten zoeken by de ‘ouden’. Wat zulke methoden voortbrachten, hebben we gezien. De raad doet me denken aan 'n hovenier die om z'n bomen van onvruchtbaarheid te genezen, den zwaarbeladen bogerd van z'n buurman zit aan te kyken.
Eilieve, wanneer 't voldoende is zich ‘te laven aan 'n bron’ - zo is de term, meen ik - vanwaar dan dat zovelen wien tal van laafbronnen toegankelyk zyn, by voortduring van dorst versmachten, en verschrompeld wegsterven zonder ooit iets degelyks voort te brengen? En nog iets: indien 't staren op 'n Vondel nodig is ter bevruchting, op wien dan heeft de eerste Vondel gestaard? Wat, waar of wie was zyn laafbron?
De waarheid is, dat onze litteratuur zal blyven kwynen zo lang men geloof slaat aan zulke schoolse praatjes. Niet uit ‘de ouden’ en niet uit Vondel moet de ziel haar kracht putten maar uit zichzelf. Wie modellen nodig heeft, doet beter zich toe te leggen op 't metselen, tenzydi hier-of-daar 'n professoraat in de Letteren open vindt, 'n funktie die zich zeer wel verdraagt met verregaande onvruchtbaarheid. Ik zou dan ook durven wedden dat het uilig verwyzen naar Vondel uit den mond van 'n letterprofessor gevloeid is, van iemand die den kost verdiende met het doceren dat ‘barnen’ branden betekent, en dergelyke diepzinnighedens meer. Zie de noot op 680.
(1876)
456:4; bij Idee 731: In den vierden Bundel heb ik van die Hooftse dievery staal en parodie geleverd.
(1874)
't Navolgen van de manier eens schryvers, is voor 'n geoefend litterator niet moeilyk. Sedert twintig jaren wordt de markt overstroomd met heinische gedichten, heinische opvattingen, heinische zin- en gedachtenwendingen, waaraan niet veel meer ontbreekt dan... de oorspronkelykheid van Heinrich Heine. Een kleinigheid, nietwaar?
Een aardig staal van dat ‘nadoen’ - ditmaal evenwel ter waarschuwing - leveren de teisterbantse verzen in Mr C. Vosmaer's ‘beschouwing van Bilderdyk’, 'n studie die eerst als feuilleton verscheen in 't ‘Vaderland’ en dezer dagen opnieuw 't licht ziet in den derden bundel ‘Vogels van diverse pluimage’. 't Doet me leed dat vrees voor verdenking van kameraderie me terughoudt van een zo hartelyke aanpryzing dezer ‘Vogels’ als ze verdienen. 't Oordeel van den heer Busken Huet - die n.b. be-weert dat Vosmaer geen dichter is! - zal aan lezers die wel dichters zyn, nogal vreemd voorkomen. Om nu evenwel den schyn te ontwyken dat ik voor den heer Vosmaer aan 't reklameren ben, geef ik hier plaats aan 'n vinnig griefje. Z'n teisterbantse verzen beantwoorden maar heel povertjes aan 't doel dat 'n rechtgeaard behandelaar van Bilderdyk voor den geest behoort te staan. Ze zyn ter karakterisering van den bilderdyksen trant op verre na niet zot genoeg, en vooral veel te welluidend. Ze kraken niet, en klapperen niet, en knersen niet. Men kan ze overluid lezen, zonder kramp in de kaakspieren te krygen. Dit noem ik 'n onvergeeflyke fout in iemand die zich 'n ogenblikje lang onbekwaam genoeg wil aanstellen om Bilderdyk na te bootsen. Ook in myn parodie op Bilderdyks treurspelmanier heerst enig gebrek aan onwelluidendheid - wie leverde ooit iets volmaakts? - maar me dunkt toch dat ik iets beter dan Vosmaer geslaagd ben in het tekenen van den onmisbaren onzin. Over 't geheel komt me Vosmaers oordeel over den ‘prins onzer dichteren’ te zachtmoedig voor. Maar hoogst belangryk is ook dát hoofdstuk in z'n veelkleurige ‘Vogels’.
Om overigens aan te tonen hoe gemakkelyk 't is, 'n manier van schryven na te apen, hoef ik slechts te wyzen op 't voorbeeld van de hooggeboren Vrouwe van Heusden, die met den even hooggeboren graaf van Teisterbant, geheel unisono en à s'y méprendre, om 't hardst rymelde. Ziedaar 'n onmisbaar gevolg van 't door litteratuursukkels aangeprezen bronnengelaaf! Iemand die voorgeeft iets te kunnen leveren, moet zich niet bezighouden met zoeken naar bronnen, hyzelf moet bron zyn. Een flinke voedster zuigt niet, ze zoogt! Is dit duidelyk, of niet?
(Toevoeging van 1876)
457:20; bij Idee 733: De gronden waarop Huets oordeel over de werken van Mr Vosmaer berusten, komen me raadselachtig voor. Ik kan ze niet rymen met z'n gewone scherpzinnigheid.
(1876)
461:38; bij Idee 738: Het daartoe nodige loisir was me tot nog toe niet gegund. Het spreekt vanzelf dat by de beschouwing van Europa's toekomst, de opgewekte nydigheid tussen Katholie-ken en Protestanten een grote rol te spelen heeft. En bovenal: de aanstaande Brood-, Vlees- en... Genot-oorlog! Over dit laatste element zeide ik reeds iets op 't slot van m'n Vyfden Bundel. En Nederland blyft maar altyd die toekomst tegemoet gaan met z'n pacotille-staatslui!
(1874)
462:39; bij Idee 740: M'n executie van den ‘prins der dichteren’ Bilderdyk heeft meer succes gehad. Ik meen dat de meeste aanmerkingen die daarop gemaakt zyn, reeds vooruit wederlegd waren in de nummers 734-737. Ook op Idee 1057 in den Vyfden bundel schynt men niet gelet te hebben. Dat de aanhangers van Bilderdyk niet uitmunten in de kunst van lezen, ligt in den aard der zaak. Ware dit anders, dan zou de man nooit opgang gemaakt hebben, en m'n hele aanval had achterwege kunnen blyven. Om overigens de manier waarop die fabrikant van slechte verzen verdedigd wordt, te doen in 't oog vallen, verwys ik naar het daarover verhandelde op 't Antwerps Kongres van... Letterkunde! (VI, Idee 1097-1098).
Ook vernam ik onlangs dat ik ten onrechte onzen verzenprins ‘bevit’ over z'n ‘echtkoetsen’ omdat deze meubels in... ik weet niet welke eeuw, heel comfortable waren ingericht voor slaap- en huwelyksgebruik, en dus aesthetice precies passen in 'n treurspel van vandaag. Hoe kon ik zo onnozel wezen, te menen dat men in 1800-zoveel, de taal moest schryven van 1800... zoveel?
Het aantal personen in ons gezegend Nederland, die meer verstand dan ik hebben van styl, taal, poëzie en treurspelen, is schrikbarend groot. De voortbrengselen onzer Letterkunde getuigen er van.
(1874)
Zie byv. de werken van Van Calcar, Alberdingk Thym, Van Vloten, De Geus, enz., altegaar veroordelaars van m'n arme Vorstenschool. Er behoort waarlyk moed toe, vermetelheid byna, om by den stortvloed van meesterstukken waarmee die feniksen onze lettermarkt overstromen, 'n pen op 't papier te zetten. Ik doe 't dan ook niet dan met eerbiedige huivering.
(Toevoeging van 1876)
463:18; bij Idee 742: De oorzaak ligt voor de hand. Een professor die z'n studenten wysmaakte dat Bilderdyk zo'n byzonder grote dichter was, en die 't prul Floris V opnam in een van z'n menigvuldige Bloemlezingen, is aan de eer van z'n beroep wel verplicht protest aan te tekenen tegen den uitslag van 't onderzoek waaraan ik de voortbrengselen van dien kwakzalver onderwierp. De ruiterlyke verklaring: ‘ik had me - als dozynen voorgangers en medeprofessors trouwens! - vergist’ was wel wat veel gevergd in 'n gewezen mooivinder van den karakterlozen Bilderdyk. M'n oordeel over dergelyke zaken zal eerst algemeen worden aangenomen, als ik zal te doen hebben met 'n nieuw geslacht dat, zich niet hebbende schuldig gemaakt aan vergoding van... niemendal, geen pynlyke amende honorable te maken heeft, voor 't de vryheid neemt uit eigen ogen te zien. Dat het voor iemand die zich liet betalen als hoogleraar, hard valt nu op eenmaal te erkennen dat-i vele jaren lang nonsens gedoceerd heeft, is nogal begrypelyk, maar eilieve wat verleidde den godgeleerden dokter Van Vloten tot de verzekering dat de onwaarde van Bilderdyk's Floris - volgens hém: 'n bloem immers? - altyd was bekend geweest? Behoort onze verheven bloemlezer tot de achtenswaardige soort van mensen die meer dan anderen behoefte hebben aan 'n goed geheugen?
(1876)
464:20; bij Idee 744: Gemakshalve waarschynlyk, hield ik me hier aan de gewone lezing omtrent dat voorval. Men weet dat de zaak aanleiding heeft gegeven tot veel kontroverse, en dat achtenswaardige schryvers den kalif Omar van dien boekenmoord vryspreken. De misdaad zou volgens hen door Christenen begaan zyn, en wel door zekeren aartsbisschop Theophilus, onder de regering van Theodosius den Groten. Ik voor my blyf Omar voor den dader houden, daar 't van algemene bekendheid is, dat Christenen zich nooit schuldig maakten aan misdaden tegen de beschaving. Hun ‘geloof’ heeft daartoe 'n te fyn-zedelyken invloed op 't schoonheidsgevoel, gelyk nog dagelyks overal blykt.
(1876)
466:12; bij Idee 747: Er is later gebleken dat ik het aantal eervolle weglopers en overgevers nog veel te laag, en dat van de gesneuvelden te hoog geschat heb.
(1874)
485:38; bij Idee 748: Aan dezen wens kan niet voldaan worden. De oorzaak hiervan wordt allergeestigst geschetst door de volgende regels van den heer Vosmaer, in den Spectator van 20 December 1873.
Aan Multatuli
De zongod Samson vond het ezelskaakbeen
Waarmee hij 't Filistijnenheer versloeg. -
Er zijn maar weinig Samsons; des te groter
't Getal van ezels en van Filistijnen,
Oneindig vruchtbaar beiden; maar men vindt
Geen ezels dood meer langs den weg, wier kaak
Een nieuwen Samson 't wapen geeft; - zij leven
En staan hem in den weg; - men klaag dus niet
Als gene om 't Filistijnendom te vellen,
Eerst, om hun kaak, soms ezels dood moet slaan.
(1874)
485:38; bij Idee 760: Al deze beschouwingen hebben weer niet gebaat. De vechtrapporten van Atjeh zyn als klokspys geslikt. Enige dagen nadat de kraton ‘onder 't bereik van geweervuur’ gebracht werd, was dat ding volgens bericht van dezelfde autoriteit die den Volke dit heuglyk bericht had meegedeeld: ‘onzichtbaar door 't ondoordringbaar bos’. De Atjinezen vochten ‘hardnekkig’ en ‘met doodsverachting’. Toch was telkens het totaal der gesneuvelden aan onzen kant, niet veel meer dan de bekende ‘één kozak’ uit de russische legerbulletins. Tegen wie dan toch hadden die doodverachtende Atjinezen zo hardnekkig gevochten? Onder elkaar?
Vanhier dan ook zeker dat men den kraton... leeg vond, toen-i met zoveel byzondere dapperheid ‘berènd’ en genomen was. De vyanden hadden zich en familie ópgevochten. Die ‘berénning’ in 'n ondoordringbaar bos is overigens weer allerkrygskunstigst.
In 'n ander vechtrapport komt 'n lofrede voor, op... de Cholera, die onze troepen ‘tot rust dwong’. Dit was heel lief van de cholera. Want ‘gedurende dezen tyd kreeg de vyand gebrek aan levensmiddelen, en z'n volk verliep’. Men kan hieruit zien dat de krygskunstige ‘Heer’ vorderingen in 't métier gemaakt heeft, sedert de dagen van Sanherib. Toen ‘sloeg’ z'n Engel den vyand met pestilentie of schrik. Heden ten dage bezoekt-i met z'n akeligheden de vrindjes. Maar 't effekt schynt hetzelfde te zyn. Variis divinis modis bene fit! Leve de cholera!
Het nederlandse publiek heeft al deze zotternyen weer goedmoedig aangenomen, en staat gereed z'n Fransen van de Putte de millioenen te verschaffen, die nodig wezen zullen om in den Noordhoek van Sumatra vasten voet te houden. Het innemen van dien Kraton - niet eens 'n vesting... cyfer der gesneuvelden: drie man! - betekent niets. Zal 't den minister gelukken de Natie wys te maken dat er op Sumatra hoofdsteden zyn, waarnaar het Land zich regelt?
En... hoe zullen de twisten met de handelslui en industriëlen van Singapore en Malakka beslecht worden, zegge, de onvermydelyke twisten met Engeland?
Nederlanders, van Atjeh begint de neerlaag!
Ik verneem uit de couranten dat het Volk jubelt...
Och, als men lezen kon!
(1874)
Sedert vele maanden heb ik me bezig gehouden met aandachtig lezen van enige geschiedschryvers die onzen zogenaamden tachtigjarigen oorlog behandelen, en ik sta verbaasd over de gemakkelykheid waarmee 'n geheel volk zich eeuwen lang bedriegen laat! Om de resultaten van m'n onderzoekingen te staven, zou ik meer loisir moeten hebben dan Holland gewoon is aan z'n schryvers te gunnen. Jarenlange studie, gelyk dikwyls voor 't leveren van slechts één boekdeel nodig wezen zou, verkiest Nederland nu eenmaal niet te betalen. Evenmin vergoedt het de inspanning en de kosten die tot nauwkeurig doorzoeken van archieven vereist worden. Wanneer, byv. zullen wy eens 'n ministerie hebben, dat kennis en vooroordeelvryheid genoeg bezit, om in te zien dat 'n man als Dr A. van der Linde met hoogleraarsrang en 'n zeer ruim inkomen behoorde te arbeid gesteld te worden aan geschiedkundige onderzoekingen? Maar we weten nu eenmaal dat onze kieswetterige ministerfabriek geen Richelieu's leveren kan. Staatslieden van de soort als waarmee wy ons moeten behelpen, weten ternauwernood wat studie is, en minder nog welke behoefte 'n volk als 't onze hebben zou aan wat nauwkeuriger kennis, dan op de officiële scholen gedoceerd wordt. Onze ministers hebben wel wat anders te doen dan Beschaving, Verlichting en Wetenschap in de hand te werken!
Wat nu myn voorlopige onderzoekingen omtrent dien ‘oorlog met Spanje’ aangaat, lezer, ik kan geen woorden vinden voor den indruk dien de krygskundery van de Willemen en Mauritsen op my maakt, om nu niet te spreken van de fameuze ‘Heren Staten’. Op zeer weinig - liever vermeden! - uitzonderingen na, bestond aan weerszy de gehele taktiek in 't niet ontmoeten van den vyand. Ik zeg: taktiek en niet strategie, want ik spreek van de zeer persoonlyke, zeer eigenbelangzuchtige taktiek van de bevelhebbers, zowel aan onzen kant als aan de spaanse zyde. Het krygsvolk liep elkander - blykbaar ten gevolge van stilzwygende, misschien zelfs van uitdrukkelyke, overeenkomst - zoveel mogelyk uit den weg. Men belegerde van weerszy steden om de burgers te plunderen. Op zéér enkele uitzondering na werd nooit 'n stad ontzet. Al wat de vyand deed, was op zyn beurt beleg voor 'n andere stad te slaan ‘ten einde de tegenparty van z'n opzet af te trekken’ heette het, maar inderdaad om ook wat te plunderen te hebben. Gelyke bedoeling - en dit werd ronduit erkend! - had het ‘brandschatten’ en ‘aflopen van 't platteland’. De legers vochten niet tegen elkander, maar roofden vice versa 't eigendom van partikulieren. Om dit verklaarbaar te vinden, behoeft men slechts te weten dat de wederzydse opperbevelhebbers 'n wettelyk aandeel van den buit ontvingen. De waarheid is dan ook geenszins dat er tachtig jaren geoorloogd is, maar dat men tachtig jaren lang, onder voorwendsel van oorlog, van weerskanten rovertje gespeeld heeft. Toen Maurits en Spinola elkander in 1608 ontmoetten en omarmden, maakten ze elkaar heel aardige komplimentjes over hun wederzydse dapperhedens. Dit verwondert me niet. Maar dat ze 't deden zonder uit te bersten in lachen, komt me vreemder voor. Uit hun eeuwige marsen en kontramarsen blykt immers duidelyk, dat die twee helden elkaar verstonden comme deux larrons en foire, als diefje met diefjesmaat!
Een van de minst-verachtelyke figuren uit dien zogenaamden vryheids-oorlog, is de Hertog van Alva. Hy was 'n trouw die-naar van z'n meester, 'n oprecht en overtuigd aanhanger van z'n meningen, en... hy verliet Nederland niet ryker dan-i gekomen was! Te Amsterdam liet-i zelfs schulden achter. De kapiteins-generaal uit het huis van Oranje werden schatryk. Men zie slechts wat er na den dood van den ellendigen Willem III, tussen den koning van Pruisen en den jongen Willem IV te delen viel!
Nederlanders, ik stel u voor, uw Geschiedenis eens te lezen, maar... niet in officieel vaderlandslievende schoolboekjes, die aanbevolen worden door de van Regeringswege benoemde Inspekteurs van Onderwys!
(Toevoeging van 1876)
491:23; bij Idee 766: Ik geloof niet dat men zich zachtmoediger en welwillender kan uitdrukken, dan hier door my omtrent Dr Van Vloten geschiedt. Toch schynt die heer euvel te hebben geduid dat ik de vryheid nam na hém 't onderwerp: Vrye Studie tot 'n punt van behandeling te maken. Dit blykt ook de mening te zyn van den heer J. Versluys, die in 't ‘Schoolblad’ van 19 Januari 1875 lucht gaf aan z'n verontwaardiging over de hatelykheden waarmee Dr Van Vloten my, weken achtereen, in ‘Onze Tolk’ overstelpte. Ik verwys naar dat stuk, vooral ook omdat daarin almede de leugen gereleveerd wordt, waarmee Dr Van Vloten gemeend heeft m'n oordeel over Bilderdyks Floris V te ontzenuwen, en 'n brokje van z'n eer als gewezen letterprofessor te redden. (Vgl. de Noot op 742). Enige weken vroeger reeds (‘Schoolblad’ 8 December 1874) had dezelfde heer Versluys de opmerking gemaakt: ‘het komt me voor, dat Dr Van Vloten Multatuli bepaald sart’. Juist! Dit is dan ook een van de redenen waarom ik me niet leen tot wederlegging van al den kwaadaardigen zotteklap dien hy sedert enigen tyd tegen my uitslaat. Hy houde my ten goede dat ik me niet gebruiken laat om hem z'n geschryf en z'n stuiptrekkenden ‘Onze Tolk’ aan wat meer opgang te helpen dan die dingen tot nog toe mocht ten deel vallen. Toch verbind ik me niet tot zwygen. Mocht ik me eenmaal betrappen op de stemming die tot zulken arbeid nodig is, dan behoud ik my 't recht voor, z'n ‘Kritiek’ te onderwerpen aan 't gezet onderzoek. Misschien krygen dan ook 's mans andere litterarische voortbrengselen 'n beurt, te beginnen byv. met de vernuftige en diepzinnige taal- en dichtkundige toelichtingen by de Vondel-uitgaaf, en meer kwakzalvery van die soort. Intussen raad ik den godgeleerden Doctor van Vloten wat bescheidenheid aan, 'n hoedanigheid die wel geen deugd is, maar die, oppervlakkig gezien, by zeker soort van lieden de plaats van verdienste vervullen kan. Ook in zaken van geest en gemoed behoort men de tering naar de nering te zetten.
Ik sprak zo-even van ‘één der redenen’ die me tot nog toe weerhielden van uitvoerige repliek. De hoofdoorzaak is walging.
(1876)
493:35; bij Idee 770: Of 't nu juist groen was, weet ik niet, en dit doet niet tot de zaak. Zéker is 't, dat ook de taal, door de overeenkomst van de woorden schetteren, schateren en schitteren, blyk geeft van verwantschap der indrukken die te weeg worden gebracht door kleuren en geluiden. Zo ook spreekt men van warme tinten in 'n schildery. Van geestige houding of groepering, enz.
(1876)
494:38; bij Idee 771: Kostelyk voorbeeld van slechtschryvery! Lees: oorzaak te vinden wezen, van den zwaren last van wanbegrippen waaronder de mensheid gebukt gaat.
(1876)
508:7; bij Idee 786: Ik gebruik hier deze namen als konventionele typen, en geenszins omdat ik die keizers zo hoog stel. Daartoe weet ik van beiden te weinig, en toch van den eersten nog te veel. Z'n bekende klacht over 't verliezen van 'n dag, als-i niet in de gelegenheid geweest was iemand 'n pleziertje te doen, bewyst dat-i 'n zeer slecht regent was, en gewetenloos omging met de belangen van de millioenen onderdanen die hem niet naby genoeg kwamen om zich te warmen aan den gloed van z'n onverantwoordelyke munificentie. De lof die dezen keizer wordt toegezwaaid, past dan ook alleen in den mond van dezulken die wat meer in z'n nabyheid waren, zegge van hofmakers en flikflooiers. Dat Titus door zulk goedjen ‘amor ac deliciae generis humani’ genoemd werd, is zo gek niet, als men maar blieft aan te nemen dat zy het genus humanum uitmaakten, en dit heeft de laaghartige Clio gedaan. Ik zeg dat er geen erger dwingelanden zyn dan de heersers die hun omgeving te vriend houden. Een souverein moest in kabinet, salon, en... slaapkamer, op den wand doen schryven: weet te weigeren!
(1876)
517:22; bij Idee 800: 't Was ten onrechte dat ik hier 't woord Böhmische Dörfer deed voorkomen als van gelyke betekenis met Châteaux en Espagne. Met Böhmische Dörfer bedoelen de Duitsers ‘zaken die ver af liggen, die onbekend zyn, en waaruit men daarom niet kan wys worden’. De toepasselykheid op amerikaanse spoorwegzaken blyft van volle kracht, maar de uitdrukking is hierom minder verkieslyk, wyl ze niet volstrekt - gelyk toch de bedoeling moet geweest zyn - 't begrip van opzettelyk bedrog, van zwendelary in zich sluit. Ook by de grootste eerlykheid en soliditeit van ondernemers, administrateurs en bankiers, zouden spoorwegen in verre landen altyd Böhmische Dörfer blyven, omdat ze buiten 't bereik liggen van onze kennis en kontrôle.
(1876)
517:25; bij Idee 800: Deze woorden werden geschreven in 1870. Toch zyn er volgens 'n dezer dagen gepubliceerde opgave sedert dien tyd voor 'n bedrag van driehonderd millioen guldens aan amerikaanse spoorweg-aktiën, in Nederland aan den man gebracht! Ieder weet nu - en velen by treurige ervaring! - wat die prullen waard zyn. En reeds zes jaren vroeger (in 1864) waarschuwde ik tegen dat spekuleren in vreemde ondernemingen. Met het oog op zekere bladzyden van nummer 451, opper ik alweder de vraag of 't niet tyd wordt dat m'n landgenoten zich toeleggen op de Kunst van lezen? Me dunkt dat menigeen die nu in armoed de domheid beschreit, waartegen ik bytyds gewaarschuwd heb, eindelyk wel genoodzaakt wezen zal my gelyk te geven. Wat ware er met dat roekeloos vermorste geld 'n goed te doen geweest!
(1876)
529:31; bij Idee 810: De hier bedoelde Millioenen-Studiën zyn later afzonderlyk verschenen by den uitgever J. Waltman Jr te Delft, die me dezer dagen meedeelde dat daarvan weldra 'n tweede druk zal nodig zyn. Dat werk schynt dus lezers te hebben gevonden ‘die er iets van begrepen’. Goddank!
(1876)
547:3; bij Idee 818: Sedert de verschyning van dezen bundel zyn drie, vier jaren verlopen. Er is me gebleken dat ook weer die likdoorn-boutade - evenals de zeeziekte-vertelling (zie noot op 242) - beneden nederlandse kritiek was. Op zeer weinige uitzonderingen na, is dit het geval met dezen gehelen bundel... 't beste werk dat ik geleverd heb!
De nazaat zal vragen met welke voortbrengselen onzer letterkunde m'n tydgenoten wél waren ingenomen? En ik vraag wat er zou geworden zyn van Swift en Sterne, wanneer zy 't ongeluk hadden gehad ter wereld te komen: ‘tussen Oostfriesland en Schelde’?
(1874)
548:25; bij Idee 819: Aan zodanige verkwisting maken de meeste schilders zich zelden schuldig. De oorzaak is verregaand gebrek aan oorspronkelykheid, 'n fout die eens voor al de patiënten bewegen moest zich toe te leggen op 'n ander ambacht dan 't hanteren van 't penseel. Hoe, in weerwil hiervan, zo vélen zich schilder noemen, en ook by anderen daarvoor doorgaan, is sedert eeuwen toe te schryven aan 'n dwaling van gelyke soort als die welke aspirant-dichters naar deze of gene modellen verwyst... naar Vondel, byvoorbeeld. Men spreekt telkens van 'n ‘school’ en gaat in de leer by oude meesters, alsof de ziel 'n zwavelstokje ware, dat men hier of daar kan aansteken aan 'n kooltje vuur. Wie nu hierby bedenkt dat er onder die oude meesters in de schilderkunst - de zéér beroemden waarlyk niet uitgesloten! - veel dove kolen worden gevonden, veel ambachtslui zonder andere verdiensten dan dat ze bestelde poppetjes leverden aan de Kerk, heeft 'n antwoord op de vraag, waarom over 't algemeen de schilders zo arm zyn aan 't hoofdbestanddeel van de Kunst, aan scheppingsvermogen, aan poëzie!
Doch al waren de ‘meesters’ die men zich ten voorbeeld stelt, inderdaad artisten geweest - iets wat ik met zeer weinig uitzondering ontken - dan nog blykt er uit al dat aanpryzen en gebruik maken van ‘school’ dat men weinig besef heeft van de wys waarop Kunst - ware wezenlyke scheppende Kunst! - in de ziel van den kunstenaar ontstaat en zich behoort te ontwikkelen. Aannemende dat Michel Angelo, Rafaël, Rubens, Rembrandt, e.d. altyd leveranciers waren van schone schilderstukken - wat te veel aangenomen is: die al te beroemde mannen hebben meermalen foeilelyke dingen voor den dag gebracht, om nu niet te spreken van de byna doorgaande geesteloosheid van hun werk! - dan nog zal de ware artist geen andere behoefte voelen aan 't staren op hun arbeid, dan nodig is om hun 't een of ander ambachtelyk handigheidje in de uitvoering af te zien. Wat de indrukken aangaat, hy heeft schoner beelden - dieper ideeën vooral! - in de ziel, dan zy hem leveren kunnen. En wie géén artist is, géén schepper, géén poëet, zal 't waarachtig niet worden door navolging. Zonderling dat deze eenvoudige waarheid zo moeilyk te vatten schynt! Ieder weet toch dat men zich niet voeden kan met de spys die 'n ander gebruikt heeft? Niemand immers beweert dat men zwemmen leert door naar 'n vis te kyken? Kunst - ik spreek alweer niet van 't ambachtelyk onderdeel: van de uitvoering - Kunst moet van binnen naar buiten werken, en niet omgekeerd. Evenals in de noot op 731, naar aanleiding van dat zotte aanpryzen van Vondel als model, vraag ik: indien 't volgen van 'n pretensen ‘meester’ den kunstenaar 'n behoefte is, wien heeft dan die ‘meester’ gevolgd? De eis van geniale Kunst is juist dat men géén voorgangers hebbe. Het tegenovergesteld grondbeginsel draagt de schuld dat de wereld te allen tyde overstroomd werd met brekebenen. En dit geldt voor andere vakken vooral niet minder dan in de schilderkunst. (921, 947). Zolang er van katheders gedoceerd wordt dat het om ryk te worden, voldoende is z'n ogen te vestigen op 'n ryke - of... op iemand die voor ryk doorgaat - spreekt het vanzelf dat weinigen de handen uitsteken. Waarom zou men zich blootstellen aan de tragische ervaring waarop ik doelde in 30, als men de smart van 't bevrucht worden, van dracht en verlossing, zo gemakkelyk kon uitwinnen?
Ik vraag aan de Van Vlotens die op 't gebied van Kunst en Litteratuur modellen aanpryzen, welk nut zyzelf van hun methode hebben getrokken? Ze zullen moeten erkennen dat hiervan tot nog toe bitter weinig gebleken is. Wat al dichters en kunstenaars zouden we hebben, als hun wawelpraat opging! De oorzaak van die gladverkeerde les ligt alweer in armoed van geest en in luiheid. Te traag en te dor om zelf wat degelyks voort te brengen, geven die heren zich den schyn iets verricht te hebben door 't verwyzen naar 'n ander, liefst naar 'n dode met wien niemand konkurreert, en die dus niet in den weg staat. (657) Wat zou men zeggen van den bakker die, in plaats van brood te leveren, z'n klanten afscheepte met den raad om 'n verhandeling over panifikatie te bestuderen! Of: zich te verzadigen aan 't indenken van de voedingskracht der duivekaters die opgegraven zyn te Pompeji?
Om tenslotte terug te keren op m'n mening over de byna algemene armoed aan poëzie by schilders, breng ik als tegenstelling de stukken van Alma Tadema in herinnering. Ziedaar iemand die schept, iemand die de Natuur der dingen weet en durft te coëfficiëren met eigen opvatting, ziedaar 'n artist! En dit blyft zo, al ware die opvatting verkeerd, en al beweerden de mannen van 't ambacht dat-i fouten maakt in de uitvoering van z'n denkbeelden.
(1876)
550:15; bij Idee 822: Wie deze beschouwingen onverenigbaar acht met de noten op 731 en 819, verliest uit het oog dat daar van artisten en dichters, d.i. van voortbrengers wordt gesproken, terwyl we hier en in 't volgend nummer te doen hebben met de wys waarop 't voortgebrachte moet beschouwd, gewaardeerd en genoten worden.
(1876)
559:20; bij Idee 830: Ja, dát is de vraag! Ik hel over naar ontkennende beantwoording. De nu volgende nummers evenwel zyn geschreven van 'n standpunt dat met de thans heersende begrippen overeenstemt, doch... onder voorbehoud!
(1876)
561:12; bij Idee 831: Waartoe dan de zeer moeilyke examens? Geen onzer Ministers of Kamerleden is in staat zonder voorbereiding examen af te leggen als hulponderwyzer. Ik ook niet.
(1876)
564:10; bij Idee 834: Ik heb later dit walglyk onderwerp aangeroerd in een der noten op 451.
(1876)
565:27; bij Idee 837: Uit een in 't Schoolblad van 19 Okt. 1875 geplaatst stuk van den heer Van Moerkerken schynt te blyken dat men de lichamelyke tuchtiging op de scholen, voor overal afgeschaft houdt. Dit is 'n dwaling. In Duitsland heeft de onderwyzer nog altyd Züchtigungsrecht. Kluchtig zyn de nogal dikwyls voorkomende processen over de vraag of dit ‘Recht’ overschreden is, gelyk nogal makkelyk gebeuren kan, dunkt me, als men nu toch eenmaal aan 't ranselen is. 't Schynt dat de ‘tuchtiging’ om binnen de grenzen van wettelyke bevoegdheid te blyven, geen uiterlyke tekenen mag nalaten, en daaraan hebben we nu meermalen allergeleerdste verhandelingen van medische experts te danken, over de ware natuur van 'n blauw plekje, van 'n builtje, van 'n roofje, van ‘Excoriationen’ enz. De onderwyzer behoort zich dus toe te leggen op 't wélberekenen van de kracht zyner slagen, en vooral van de plaats waar-i ze appliceert. Ook ‘blauwt’ het ene kind gauwer dan 't ander.
(1876)
572:15; bij Idee 843: Eerst zeer onlangs (zie de noot op 760) ben ik begonnen iets te begrypen van den zogenaamden tachtigjarigen oorlog. Neemt men 't me kwalyk? In godsnaam!
(1876)
579:7; bij Idee 855: Ook zonder onoprechtheid in 't spel te brengen, heeft alweer die spreekwys geen dragelyken zin. Zy is als veel dergelyke praatjes, 'n stopwoord. Men is eerbied schuldig aan iets dat eer verdient, nietwaar? Op welke eer nu 't aankleven van bespottelyke meningen kan aanspraak maken, begryp ik niet. Evenmin waarom men eerbied zou schuldig zyn aan die opiniën zelf?
Maar, zegt men, er behoorde dan 'n kriterium te bestaan, om uit te maken welke meningen al dan niet bespottelyk zyn? Ik antwoord dat juist het ontbreken van zodanig kriterium, my van de verplichting tot eerbied ontslaat. Zodra men erkent dat er bespottelyke opiniën bestaan, kan ik op grond van denzelfden deun die ook dáárvoor eerbied vordert, eisen dat men myn mening over die bespottelykheid eerbiedige. Ik, byv. vind het geloof aan 'n God, even bespottelyk als 2 × 2 = 5, en hierin, zegt men, doe ik te kort aan ‘den eerbied dien men aan 't gevoelen van andersdenkenden verschuldigd is’. M'n gebrek aan eerbied voor die ongerymdheid stem ik van ganser harte toe, maar ik ontken dat ik dien eerbied zou schuldig wezen. Eerbiedigen die ‘andersdenkenden’ 't geloof in O.L.V. van Lourdes? In 't wonderdadig bloed-zweten van Louise Lateau? In weerwolven, heksery, bietebauwen of zwarte kunst? Immers neen! Welk recht hebben ze dan, van my eerbied te vorderen voor hún bygeloof? Wat zou my verplichten de ene spokery boven de andere te stellen?
De hier behandelde zaagdeun is nog afkeurenswaardiger dan menige andere, omdat ze rechtstreeks 'n misdaad tegen 't gezond verstand in bescherming neemt. Uit het uitdrukkelyk vindiceren van eerbied voor opiniën, blykt per se dat die opiniën niet op eigen benen kunnen staan, en dat men daarvoor - als voor blinden, kreupelen en gebrekkigen - de zeer byzondere konsideratie inroept. Gezonde denkbeelden hebben waarlyk zo'n buitengewone bescherming niet nodig. Niemand hoeft vermaand te worden tot ‘eerbied’ voor de mening dat twee maal twee gelyk is aan vier. De bedoelde spreekwys is dus, wel beschouwd, 'n wanhopige poging om zekere ongerymdheden die men aan den man wil brengen, van cognossement en paspoort te voorzien. ‘A is géén A... ik verzoek eerbied voor deze opinie, 't geen ik bereid ben by gelegenheid te vergelden.’ 't Spreekt vanzelf dat 'n ander dan even straffeloos verkondigen mag dat B geen B is, enz. 't hele alfabet door, en men eerbiedigt vice-versa maar toe, tot er de misselykheid op volgt. Amen.
(1876)
583:37; bij Idee 861: Toch ben ik voor - beperkten! - leerplicht. Maar ik beweer dat deze kwestie niet thuishoort onder de rubriek Onderwys. 't Is 'n... politiezaak, of zo iets.
(1876)
584:15; bij Idee 862: Misschien niet geheel, maar voor m'n tegenwoordig doel is 't nasporen van intellektuele rasverandering niet nodig. De wyzigingen door afstamming zyn bovendien zo veelsoortig in alle standen, dat men slechts zelden 'n doorgaand onderscheid voor 'n byzonderen stand kan aannemen.
(1876)
598:7; bij Idee 877: Tot m'n leedwezen ben ik genoodzaakt het hier aan Rousseau toegekend epitheton in te trekken. Na onlangs - voor de derde of vierde maal nu - opnieuw z'n Confessions ge-lezen, en die met de ‘Correspondance’ en andere stukken vergeleken te hebben, ben ik tot overtuiging gekomen dat hy: 1. veel verzweeg, 2. dikwyls borduurde, en 3. niet zelden loog. Doch ook zonder vergelyking met andere dokumenten, leveren de brutale en slechts schynbaar openhartige Confessions, in zichzelf van dat alles overvloedige blyken.
Men weet hoe Rousseau beheerst werd door den tic om altyd te spreken van z'n ‘ennemis’ waarmed-i Diderot, Grimm, Holbach, Voltaire, Hume, en nog 'n dozyn of wat anderen bedoelde. Na 'n zeer aandachtige herlezing van 'n gedeelte zyner werken, komt het me voor, dat de man van geluk mocht spreken over de soort van die ennemis, 'n volkje dat waarlyk niet uitmuntte in nauwkeurigheid van zielkundige analyse. De aanvallen waartegen-i zich te verdedigen had, waren - hoe grof ook soms, en dikwyls dóór die grofheid - zwakker dan-i verdiende, en getuigden veelal meer van blinde afgunst over den opgang dien-i maakte, dan van waarheidsliefde en kritische scherpzinnigheid. Men denke slechts aan de zotte - en niet eens gegronde! - beschuldiging van Voltaire, dat Rousseau lakei zou geweest zyn, dat-i zilverwerk zou gestolen hebben, enz. Wie zulke middelen gebruikt om 'n litterarischen mededinger uit het veld te slaan, is nu juist geen ‘ennemi’ van de soort die men behoeft te vrezen. Met aanvallen van dát gehalte is Voltaire dan ook slechts geslaagd in 't verachtelyk maken van zichzelf.
Myn ongunstig oordeel over Rousseau rust op ándere gronden. Ik ben verontwaardigd byv. over de laaghartigheid waarmed-i Madame De Warens, de vrouw die zo goed voor hem geweest was, aan haar lot overliet, toen ze tot armoed was vervallen. Toch zou ik in dit feit op zichzelf geen reden van minachting zien, wanneer 't niet blykbaar in overeenstemming was met 's mans gehele karakter. De edelste mens kan in afwyking vervallen, in ongelykheid aan zichzelf, want ook 't gevoel heeft z'n défaillances. Maar... gebrek aan hart was norm by Rousseau! Ik ben tot dit besluit gekomen door de opmerking hoe ook by hem alweer - gelyk altoos, zie 737 en in den Vyfden bundel Idee 1057 - de gebreken der ziel zich vertonen in de fouten van den schryver. Rousseau's logiek is inkorrekt, en zelfs de inkleding van z'n denkbeelden - 'n taak van lager orde zeker, doch geenszins zónder be-tekenis - draagt blyken van 'n slordigheid die 'n zeer ongunstig getuigenis aflegt van de integriteit des gemoeds. Dat de Fransen dit niet bemerkt hebben, zegt niet veel. Daar zyn ze Fransen voor, mensen die de betekenis van hun eigen woord: ‘philosophe’ niet verstaan.
Om m'n stelling omtrent Rousseau's slechtschryvery te staven, en om aan te tonen hoe ook hier alweer slordig denken identisch is met onzedelykheid, zou ik 'n langen lyst moeten overleggen van z'n misdaden tegen den H.G. der stiptheid. Daarvoor evenwel heb ik hier geen plaats. Bovendien, men bedenke dat ik leven moet van de opbrengst myner pen, en dat Nederland te arm is om voortbrengselen van studie te betalen. Een werk: ‘Rousseau en z'n tyd’ zou me enige jaren arbeids kosten, zonder me meer op te brengen dan nodig is om gedurende drie maanden 'n koekbakker in 't leven te houden. En nu spreek ik nog niet van uitgaven voor reizen om archieven te doorsnuffelen, en van meer andere onkosten die 't grondig behandelen van zodanige onderwerpen vereist. Deze opmerking is almede van volle toepassing op de zaken die ik aanroerde in de tweede noot op 760. Om terug te komen op Rousseau, zal 't voor m'n tegenwoordig doel misschien voldoende zyn, hier te herinneren dat hy - ditmaal niet volgens 'n aanklacht van Voltaire, doch naar eigen bekentenis! - zich op ruim vyftigjarigen ouderdom als 'n kostschooljongetje overgaf aan onanie! Ik vraag of er op verstandelyk, d.i. zedelyk gebied iets degelyks te wachten is van iemand die zo weinig religie koesterde voor z'n intellektuele vermogens? Ter verklaring van den zin dien ik hier aan 't woord religie geef, verwys ik naar de aanhef van ‘Het tableau’ in de Millioenen-Studiën.
(1876)
606:33; bij Idee 883: De onwaardige manier waarop ik gedurende 't laatste jaar door zekere soort van penvoerders word aangevallen - vooral na den opgang van Vorstenschool - loopt in 't burleske. Er blykt dat ik velen in den weg sta, wat dan ook zo vreemd niet is.
(1876)
617:3; bij Idee 887: Een niet onaardige tegenhanger van de Bellamyse bewysmethode, of liever van de kinderachtige praat-jes waarmee gelovers zichzelf vergenoegen en 't jonge geslacht bezwendelen, wordt geleverd door de bekende legende uit Abrahams kindsheid. De oude Terach was 'n afgodendienaar, maar z'n jonge zoon Abraham, beter op de hoogte naar 't schynt - schoon we niet te weten komen, waar-i z'n meerdere kennis vandaan haalde? - ‘aanbad den waren God’. Om z'n verdoolden ouweheer eens 'n flink lesje te geven, sloeg-i op zekeren dag - waarschynlyk op ingeving van den H.G. - al de houten beelden waaraan z'n vader goddelyke eer bewees, kort en klein, op één na, de grootste pop, die-n-i den stok waarmee de prouesse verricht was, aan de hand bond. Op Terachs navraag wie z'n beelden vernield had, beschuldigde het vrome zoontje den grootsten god die alleen ongedeerd was gebleven, en als bewys wees-i op den stok. Terach aan 't ontkennen! Een houten pop, zei de man - en, oppervlakkig geoordeeld, was dit zo heel gek niet - kon onmogelyk andere poppen stuk slaan. Doch ziedaar juist het punt waar de slimme H.G. en Abraham den man hebben wilden. De afschuwelyke afgodendienaar was terdeeg in den val gelopen want: ‘als dan uw houten pop dáártoe niet machtig genoeg is, hoe kunt ge dan geloven dat-i hemel en aarde zou geschapen hebben?’ Zo sprak 't verstandige zoontje, en men moet erkennen dat deze redenering a fortiori, nogal klemmend is. Jammer maar dat ze niets bewyst voor de macht van 'n god die nog minder is dan 'n houten pop, namelyk niemendal. Ik geef alle gelovers in overweging, hun ‘waren God’ eens 'n werkstuk op te dragen, als dat waartoe Terachs ‘afgod’ niet in staat werd geacht, en houd me verzekerd dat-i even weinig eer zal inleggen by dat experiment, als de zo geminachte pop van vader Terach. Hoe is 't mogelyk, nietwaar, dat deze nogal voor de hand liggende bedenking nooit opkwam in de hersens van de ‘vromen’ die met zulke zalvende vertellingen hun bygeloof in de harten der kinderen zaaien? Ook 't denkvermogen van die kinderen zelf moet reeds verwrongen zyn, als ze niet inzien qu'il y a du louche in dergelyke praatjes.
Dat sprookjen over Abraham is van joodsen oorsprong, maar werd in de rymellitteratuur van byna alle moderne volken herhaaldelyk behandeld, waaruit ik de gevolgtrekking maak dat men 't van heel bruikbare bewyskracht vond. In myn jeugd werd het te onzent weer opgewarmd door... 'n hoogleraar in godkunde:
‘Abraham werd in zijn kindsheid
In een duister hol gevoerd’ enz.
De meer bejaarden onder m'n lezers zullen 't zich herinneren, maar dit behoeft niet eens, want men vindt nog heden ten dage dat ding in Bloemlezingen van gelovige kleur. Ik zeg: heden ten dage! Zúlke geestelyke medicyn schryven de hoog-opperzielegeneesheren nog altyd hun patiënten voor, ten fine van geloofsversterking, zegge: verstandsmoord. Wie zekere professorale verdedigingen van 't ‘Godsbegrip’ aandachtig leest, zal erkennen dat er door die heren wel degelyk op 't stelselmatig bederven van het denkvermogen gespekuleerd wordt. Men zie, byv. ‘De aanval van een materialist (Dr Ludwig Büchner) op 't geloof aan God, besproken door Dr J.I. Doedes, hoogleraar in de Godgeleerdheid te Utrecht.’
Dat woordje ‘besproken’ is aardig, maar wel wat al te bescheiden. God zal 't z'n hoogleraar kwalyk nemen, dunkt me, dat-i niet flinkweg zei: afgeslagen. De ‘materialist’ (?) Büchner behoorde tot Gods eer en aller vromen stichting, verpletterd en morsdood te wezen. Maar dit is-i niet, al draagt dan ook zyn werk hier en daar blyken van echt-doctorale onbekwaamheid. Waarom ‘bespreekt’ - en verslaat! - de hooggeleerde Doedes my niet. Dit zoud-i aan z'n God - en vooral aan z'n traktement! - schuldig wezen, dunkt me. Dat bestryden van een in Holland weinig bekenden vreemdeling, heeft veel van krygskunstig nietstryden, zegge: weglopen. Ik rekommandeer me.
(1876)
620:24; bij Idee 890: Ik verneem byv. van den heer Alberdingk Thym dat er onder 't door Louise in de Vorstenschool gesprokene: ‘niets nieuws is’. Het spyt me wel, maar wat kan men verwachten in 'n stuk dat: ‘wemelt van gemeenplaatsen’. Zó kwalificeert het de genoemde heer en litterator Alberdingk Thym.
(1876)
622:1; bij Idee 891: Men denke aan 't bekende:
Ajo te Aeacide Romanos vincere posse,
welks betekenis zou afhangen van de plaatsing der komma voor of na Romanos. Al zy nu deze aardigheid slechts 'n sprookje - de griekse orakels gaven hun adviezen gewis niet in 't latyn! - toch wordt het peil van de intelligentie der menigte aangewezen door de gebleken mogelykheid dat zulke kinderachtige verzinsels ingang vonden.
(1874)
628:15; bij Idee 893: Als St Eligius (Idee 966).
(1876)
631:38; bij Idee 894: De lezer zou zich moeten haasten om van die optochten nog iets te zien, althans in Duitsland. Reeds nu worden de processiën aan velerlei belemmeringen onderworpen, en ik verneem dat er plan bestaat, ze weldra geheel te verbieden. Of dit billyk is, laat ik daar. Over 't geheel houd ik de vervolging van de katholieken, zoals ze thans in Duitsland aan de orde is, voor niet verenigbaar met de voorrechten die nog altyd aan goddienery over 't algemeen worden toegekend. Zo lang de Staat er 'n officiëlen God op nahoudt, zie ik niet in waarom de protestantse God meer recht op bescherming hebben zou dan de katholieke God. En wat zulke optochten aangaat, ze worden geduld van liedertafels en dergelyke verenigingen, waarom dan niet van de arme lui die daarmee hun ‘geloof doen’?
Ook 't verjagen van de Jezuïeten komt me onrechtvaardig voor, en niet zeer handig uit 'n staatkundig oogpunt. 't Heeft er veel van, of men die mensen vreest. Bovendien, waarom hen te verheffen tot iets als martelaren? De ware manier om geestdryvers van die soort onschadelyk te maken, zou bestaan 1. in ignoreren, 2. in volkomen vryheid van schryven, prediken en handelen, behoudens hun onderworpenheid aan algemene wetsbepalingen. Zo lang er voor godverkondigers - protestantse of katholieke, om 't even - afzonderlyke wetten bestaan, zal 't Volk die heren blyven aanzien voor iets byzonders. Vervolging werkt altyd nadelig. De Staat behoorde zich te bepalen tot niet-beschermen. De uitbreiding en 't standhouden van de pest der gelovery, is te wyten aan den officiëlen stempel dien de Regeringen daarop drukten. Deze opmerking geldt, wat het christendom aangaat, van den ‘groten’ Konstantyn af, tot op onzen tyd toe. Zo lang men de ingezetenen belastingen doet opbrengen, waar-uit het verdommen van de menigte bekostigd wordt, is er weinig beterschap te hopen.
Misschien zal 't den lezer belang inboezemen, te vernemen dat er ten opzichte van die belasting in Duitsland 'n methode wordt gevolgd, die voorzeker de voorkeur verdient boven de nederlandse manier. De ‘Kirchensteuer’ namelyk wordt omgeslagen door de kerkelyke-gemeentebesturen, waaruit volgt dat het ieder vrystaat zich aan de betaling daarvan te onttrekken. Dat evenwel - vreemd genoeg - de Ryksontvanger belast is met de inning, doet nu niet ter zake. Toen de ‘Vorstand’ der protestantse gemeente te Wiesbaden my 'n aanslagbiljet toezond - ik weet niet naar welke aanleiding, want ik had me nooit voor ‘evangelisch’ uitgegeven, gelyk hier de officiële benaming van de protestanten is - vroeg ik dien Kerkeraad schriftelyk of ik volgens de wet verplicht was, my voor een der hier bestaande gemeenten te verklaren? ‘Ik ben geen Christen, betuigde ik, maar als ik door de wet genoodzaakt word my aan 'n bepaalde gemeente aan te sluiten, dan kies ik - onder protest tegen den dwang - 't katholicismus. Geenszins omdat ik me verenig met de leerstellingen van die kerk, maar omdat ze goedkoper is, naar ik verneem.’ Dit was zo. Hoe groot het verschil was, weet ik niet meer, maar de heren protestanten eisten maar eventjes 'n bedrag gelykstaande met zestien procent van de belasting die 't grandioze Duitse Ryk van my vorderde, het Duitse Ryk met z'n keizerlyke hofhouding, z'n prinsen, maarschalken, generaals, vestingen, legers, bureaukratie, afkoopgelden, apanages, enz. enz. Men ziet hier 't woord van den dichter bewaarheid: die Kirche hat einen grossen Magen! Voor ik - heel voorwaardelyk altoos - aanbood het katholicismus te kiezen, informeerde ik tevens naar den prys van andere ‘geloven’ want zie... ik helde over naar 't Jodendom. Maar ach, de Israëlieten waren er nog slechter aan toe! Ze betalen... honderd procent naar den maatstaf van de Ryksbelasting! Zó duur zal dat geloof in de dagen der aartsvaders niet geweest zyn!
Op m'n vraag of 't kiezen van 'n gezindheid wettelyk voorgeschreven was, ontving ik geen antwoord, maar in plaats daarvan, 'n jaar daarna opnieuw 'n aanslagbiljet. Ik herhaalde m'n vraag. Antwoord kreeg ik alweer niet, doch nu sedert lang reeds heeft men my met rust gelaten. Dit had ik voorzien, want ik begreep dat de heren ‘Evangelischen’ geen lust zouden voelen om hun konkurrenten in gelovery 'n financieel voordeeltje te bezorgen. Sedert enige maanden overigens is 't innen der kerkbelasting van de katholieken, aan de Ryksontvangers verboden, maar wel blyven die Staatsbeambten nog altyd de zeer gehoorzame kassiers, boodschaplopers en deurwaarders van 't protestantismus.
(1876)
638:18; bij Idee 900: En de dichters! Maar kunnen zy 't helpen als idee 900 wordt opgenomen alsof daarmee 't pantheïsmus verdedigd werd in de letterlyke betekenis van 't woord? Alsof namelyk alles, d.i. alle stof, God wezen zou en als God moest worden aangebeden? Er is geen God, en er valt niets te aanbidden. Ik beweer slechts dat de eigenschappen van al wat bestaat nauwkeurig overeenstemmen met de hoedanigheden die door oude Zieners - hierin meer natuurfilosofen dan zyzelf wisten misschien - aan 'n persoonlyken God werden toegeschreven, en dat het bestuderen van die hoedanigheden in de plaats treden moet van idiote aanbidding. De ware ‘tempel van Ceres’ is 'n landbouwkundige school. Men bewyst hulde aan den donderenden Jupiter en den blazenden Aeolus door 't oprichten van 'n meteorologisch instituut. Sluiten deze zegswyzen de bedoeling in, dat men aan Ceres, Jupiter, Aeolus gelooft? Of... dat men graan, electriciteit en wind - d.i. de stof - als goden vereert? Immers neen! Ik moet hier deze waarschuwing wel plaats geven, omdat er door hen die in 'n persoonlyken God geloven, zo dikwyls valse munt wordt geslagen uit het verwringen der betekenis van 't woord pantheïsmus. Ook de vry-algemeen verkeerde opvatting van 't woord: materialist, weten sommigen te gebruiken tot iets insinuerends. Zie, byv. in de Noot op blz. 709, het praedikaat dat prof. Doedes den godloochenaar Büchner geeft. Waarschynlyk om de gelovers eens terdeeg aan 't rillen te helpen, wil het daar eigenlyk zeggen: ‘de stommerik Büchner, die z'n knieën buigt voor 'n handjevol stof, voor 'n hoopje drek.’ Nog altyd de methode van 't neuswys abrahammetje in z'n donker hol! En nog altyd zyn er suffe Terachs in overvloed, die zich laten bedotten.
De heren professoren in... niemendal, konden 't weten als ze wilden, dat noch de ‘materialist’ stof aanbidt, noch de ‘pantheïst’, alles. Ze ‘aanbidden’ in 't geheel niet. Er valt voor den navorser en denker heel wat ánders te doen.
Doch al ware dit anders, 't zou inderdaad moeilyk zyn, 'n voorwerp van ‘aanbidding’ te bedenken - reëel of fantastisch, om 't even! - dat minder aanbiddenswaardig wezen zou dan de lelyke bybelgod. Nooit is er tegen de nietigste, onzinnigste of afschuwelykste ‘af- en drekgoden’ iets ingebracht, dat niet in nog hoger maat op hém van toepassing wezen zou. Een deïst moet den bybel godslasterlyk vinden, en de stryd tegen 't geloof aan den daarin geschilderden God is hem 'n daad van... godsdienst! De lezer weet dat myn godsdienst me voorschryft, 'n wyde schrede verder te gaan. Zo zyn er velen, maar ze durven 't niet zeggen, omdat by ongeloof de nering verloopt.
(1876)
657:33; bij Idee 917: Hyacinthische zeemanschap. Toen ik deze regels schreef, wist ieder wie pater Hyacinthe was, doch nu - vyf jaren later slechts - hoort men z'n naam maar zelden noemen. Misschien is de man al vergeten, waaraan weinig verbeurd wezen zou, daar-i een van de zeer velen is, die door walglyke halfwysheid de zotterny van 't ‘geloof’ in de hand werken. Hy was 'n tydlang als mooipreker zeer in de mode te Parys. Op eenmaal verzette hy zich tegen 'n paar leerstukken van de R.K. Kerk, raakte daarover aan 't kibbelen met z'n geestelyke superieuren, en werd niet zonder enig schandaal opzy gezet. Dat de zaak algemeen opzien baarde, had-i te danken aan de eigenaardige manier waarop de europese kranten worden saamgeflanst. Wat in Frankryk voorvalt, is terstond evenement, omdat het vertalen van uitknipsels makkelyker werk is dan 't leveren van nieuws uit het binnenland, of 't bewerken van eigen stukken. Vooral in óns landje is dat klaplopen op vreemden kost zeer in zwang. De onbeduidendste faits et gestes van Mr... Chose worden dag aan dag den hollandsen lezer opgedist, en door dezen zonder protest aangenomen.
Die Hyacinthe dan - de man heet eigenlyk, naar den vleze gesproken, Loyson - is 'n knoeiertje van de niet onbekende soort. De Paus kan niet onfeilbaar zyn, beweerde hy, en: aan priesters moest het trouwen vrystaan. My wél, my die niet katholiek ben. Maar wat zulke wysheden betekenen in den mond van iemand die tezelfdertyd schreeuwend verkondigt dat-i 'n ‘allergetrouwste zoon blyft van de alleenzaligmakende Kerk’ begryp ik niet. Of liever, ik begryp 't wél! Die m'nheer Loyson levert 'n voorbeeld te meer hoe sommigen - de meesten helaas! - te bekrompen zyn van karakter, en te zwak van denkvermogen, om flinkweg 'n keus te doen tussen gezond verstand en autoriteitsgeloof. De uitslag is prulwerk. We zagen dit by de zogenaamde Hervorming in de 15de en 16de eeuw, en by 't geknoei van de modernen in onze dagen.
Dat die onnozele Loyson, in weerwil van den bystand die hem geleverd werd door de luiheid van krantenfabrikeurs, geen blyvenden opgang maakte, zou 'n verblydend teken wezen, als men het verongelukken van dat schandaaltje mocht toeschryven aan 't gezond verstand van de menigte. Maar de eigenlyke oorzaak van z'n gebrek aan succes zal wel hierin liggen, dat z'n afgezaagd ketterytje toevallig niet paste in de een of andere politieke lyst. Des te dwazer is de rol die ook hierin alweer 'n groot deel van onze publicisten gespeeld heeft. Die Loyson moest noodzakelyk 'n ‘man van betekenis’ wezen. We weten nu eenmaal dat de voorgangers onzer natie gewoon zyn voetstoots plaats te geven in de ‘rei van beroemde mannen’ aan buitenlandse kunstenmakertjes wier geestelyke ontwikkeling vaak minder ver gevorderd is dan we by ons te land gewoon zyn van de leerlingen der H.B. scholen te verwachten. Ook Wallace, de ‘natuuronderzoeker’ zegge: kapellenvanger (Vgl. de noten op 227 en 289) is een ‘beroemd man’. Deze engelse hoogvlieger verkondigt - en nog niet eens zonder zekeren schroom - als 'n wysgerige waarheid van splinternieuwe vinding: ‘dat, wel beschouwd, toch niet alles wat bestaat, om den wille van den mens kan geschapen zyn.’ Verbazend osé zeker voor 'n engelsman, tevens lid van de High Church! Maar wy, Hollanders, zyn 'n beetje verder, wil ik hopen. Althans de lezers van m'n Ideeën zullen ternauwernood begrypen hoe zulke diepzinnighedens kunnen worden uitgevent als 'n versen oogst op 't gebied van wysgerig onderzoek! Men bedenke daarby dat die Wallace, om zó wys te worden, eerst jaren lang moest rondreizen in Insulin-de, en daar opmerken dat er ook aan hoge bomen soms grote vruchten groeien, een scheppings-methode die onaangename gevolgen hebben kan voor iemand die zo'n vrucht op z'n hoofd krygt, wat dan ook nu en dan gebeurt. De bekende ‘wysheid van den Schepper’ die we in onze jeugd o.a. hoorden betogen uit de respektieve afmetingen van pompoenen en eikels, in verband met de hoogte waarop die dingen groeien, krygt hier van den scherpzinnigen Wallace weliswaar 'n geduchten knak, maar... te onzent waren de enigszins ontwikkelden voor vele jaren reeds - en zonder de minste wereldberoemdheid! - zo vry, de doeleindenleer (575, 839) voor 'n zotterny te houden. Moeten we nu misschien ook van dien m'nheer Loyson leren dat de goeie Pio Nono wel eens 'n flatertje kan begaan? Straks zullen we aan Engelsen of Fransen moeten vragen of twee maal twee wel werkelyk vier is? Door de schuld van onze pers gelyken wy Nederlanders op zeker soort van dorpelingen die 'n stompzinnigen eerbied koesteren voor alles wat ‘uit stad’ komt, d.i. in dit geval: uit het Buitenland. Wat elders als reklame wordt geschreven, en dáár dan ook gewoonlyk slechts als zodanig wordt opgenomen, krygt de hollandse lezer vertaald te slikken als iets wezenlyks. Hierin en in de even boerse Kleinstädterei die ons weerhoudt van 't waarderen der personen die we van al te naby zien, ligt 'n grote belemmering van den vooruitgang. Om de Joden te bekeren, had Jezus reklame in perzische kranten moeten maken (Vgl. Specialiteiten, hoofdstuk MVII).
(1876)
663:7; bij Idee 920: ‘Droeg niet in de dagen van de Synode, alles de kleur van Predestinatie en Vrye Genade Gods?’ 'n Aardig voorbeeld hiervan levert ons de kluchtspeldichter Bredero. In 'n brief aan zekere ‘seer godtvruchtighe vriendelijcke ende deuchtrijcke jonghe Weduwe N.N.’ verzoekt-i: ‘hem in eerbaerheyt te vergunnen’ haar ‘desen avont te neghen uren wat te mogen komen verselschappen’. 't Is te veronderstellen dat die ‘deuchtrijcke’ weduw 's dichters Molenaarsklucht gelezen had, en dat alzo 't voorop zetten van die ‘eerbaerheyt’ haar wel 'n beetje moet hebben verrast, om niet te zeggen: teleurgesteld. Maar ze was ‘seer godtvruchtig’ ook, en waarschynlyk naar de dordtse mode van den dag. Ziehier hoe de schalk z'n vriendinnetje in haar zwak weet te tasten, en gebruik te maken van... de predestinatie om 't beoogd ‘eerbaer’ avondje machtig te worden. ‘Ick weet, zegt-i, dat de Goddelijcke Wijsheydt alle saacken ten besten toe-schict, en dat syn eeuwighe raadt onwederroepelijcken is. Daeromme, mijn Alderliefste, versoect en proeft de ghetrouwe en waare Liefden die ick u dragende ben, die uyt gheen blinde lust, noch door gheen wulpsheyt en spruyt, maer door het heymelijck prickelen en ingheven Godts in myn geboren syn.’ We willen hopen dat de deuchtrijke weduw vriendelijk ende godvruchtig genoeg mag geweest zyn om deur en hart open te zetten voor 'n minnaar die zo handig wist om te gaan met ‘Godt’ en zo op de hoogte was van de theologische snufjes du jour. Zeker, wie God vreest en... op z'n brederoos weet te pas te brengen, zullen alle weduwen medewerken ten gerieve.
Meen toch niet, lezer, dat ik Bredero's verlangen naar dat avondje zo vreselyk vind. (1140, 1141). Ik haal die passage uit z'n brief maar aan, om de waarheid te staven van de woorden in den tekst, waarby dit nootje behoort. Wie voorbeelden van minder lieftallige soort begeert, sla de Geschiedenis op, en zie eens welke bloedige rol die fraaie dordtse Synode gespeeld heeft op heel ánder terrein dan gezellige avondjes! Daarvan weten Loevestein en de Gevangenpoort in Den Haag, daarvan weten de schavotten van de Barnevelds en Slatiussen te spreken. Leve de aardige Bredero, en 't gebruik dat hy maakte van de predestinatie! We komen wat laat met onzen wens, maar toch hopen we dat hy en z'n godvruchtig weduwtje zich goed mogen geamuseerd hebben.
(1876)
666:18; bij Idee 921: 't Slot van dit nummer is van nog treuriger toepassing op Duitsland, waar men 1. de Jezuieten verjaagt, 2. tot het bezoeken van de Staatsscholen dwingt, en 3. daarby aangestelde onderwyzers nog veel kariger betaalt dan by ons.
(1876)
669:31; bij Idee 924: In Dr Feringa's ‘Demokratie en Wetenschap’, tweeden druk, blz. 284, komt een zeer lezenswaardige studie over dit onderwerp voor. De daarin, op 't voetspoor van Schopenhauer aangenomen ‘grondslag der moraal’ is: mede-lyden. Hoewel ik my met deze stelling niet kan verenigen, raad ik toch af haar te verwerpen, voor men Feringa's stuk gelezen heeft met al de aandacht die 't onderwerp en de behandelingswyze verdienen. Ook leze men zyn repliek op Dr Van Vlotens aanmerkingen. Zy is te vinden in het tydschrift ‘Vrye Gedachte’, 2e Deel, blz. 103.
Wat my betreft... sedert jaren ben ik zoekende. Zou 't een cirkelkwadratuur wezen? Zo ja, dan is de wysgeer aan z'n leerlingen 't bewys van de onvindbaarheid schuldig. Dit hoop ik te leveren, indien ik by voortduring niet slaag in 't ontdekken van de hoofdzaak, waarop ik me nog altyd toeleg.
(1874)
671:30; toevoeging aan Idee 923: En niet het minst door pretense geestverwanten die hem kwalyk namen dat-i flinker schudde dan zy, of 'n beetje meer succes had.
(1876)
671:30; bij Idee 925: Ik noemde in dit nummer 't woord ‘christelyke begrafenis’. De sedert opgekomen beweging voor 't lykenverbranden, heb ik met vreugd begroet. Jammer dat de voorstanders van die verbetering met zoveel moeilykheden te kampen hebben. Maar vreemd is 't niet. Sedert eeuwen vonden de vromen in de akeligheden en spokeryen hunner kerkhoven, de trouwste bondgenoten voor hun bygeloof. Maar des te gebiedender eist het plichtbesef van welmenenden en ontwikkelden, dat ze den vyand dat wapen uit de hand slaan, en dus op 't invoeren - of althans op 't fakultatief veroorloven - van crematie blyven aandringen. De zaak is van hygiënischen aard, o zéker! Maar ze is dit niet minder voor 't denkvermogen van de levenden, dan voor hun lichamen. Dat er uit de kerkhoven verpestende dampen opstygen, is ook als beeldspraak de volle waarheid.
Om, ten overvloede naar ik gis, 'n bydrage te leveren tot de gegrondheid van 542, heeft 'n professor - niet eens 'n professor in godkunde - onlangs 't verbranden van lyken afgekeurd op grond van de hooggeleerde vrees dat er... gebrek ontstaan zou aan ammoniak! Nu is myn vrees dat men over 'n kwart-eeuw niet zal willen geloven aan die vrees, en daarom ben ik wel genoodzaakt 's mans naam te noemen, op 't gevaar af, dat professor Muurling jaloers wordt. De bedoelde hoogleraar heet Harting, en doceert... natuurwetenschap aan 't Atheneum te Amsterdam. Gelukkig is dit dezelfde hoogleraar die in 't Album der Natuur ronduit verklaarde - nu, oprecht wás 't! - dat-i geen biologische séances durfde bywonen uit vrees dat z'n verbeelding in de war mocht raken. By zúlke staaltjes van professorale bêtise zou ook myn verbeelding haast gevaar gaan lopen, en ik begryp dat de lezer meent te dromen en naar een flesje vluggen geest grypt. Vandaar dan ook zeker Prof. Hartings aandoenlyke bekommering over de mogelyke uitputting van den voorraad ammoniak in de natuur. Voorzieniger kán 't niet! Zonder zyn waarschuwing zou, na invoering van de crematie, byna 't hele dierenryk flauw vallen als 'n romanheldin, en om dan - tevergeefs helaas! - au secours... des sels! te roepen, zouden slechts de vissen overblyven, die nu eenmaal aan 't niet-begraven gewoon zyn geraakt, en voor hun gezondheid geen behoefte schynen te hebben aan spokery en verrotting. Gelukkige vissen!
(1876)
672:16; bij Idee 926: De oorzaken die de in dit nummer aangestipte voornemens tot nog toe verydelden, liggen in de laaghartigheid van 't merendeel myner landgenoten, waarvan in den Vierden Bundel enige staaltjes voorkomen... doch gewis de ergste niet!
Vooral betreur ik dat me tot het afwerken van den toegezegden verderen kommentaar op 't stuk over ‘Vrye Studie’ geen loisir gegund was.
De lezer bedenke hoe de overgrote meerderheid der mannen en place op kerkelyk, financieel en staat- of letterkundig gebied, er belang by hebben my de pen uit de hand te slaan. Maar... zy die daartoe niet behoren, moesten dit niet zo vissig zwygend aanzien, dunkt me.
(1874)
(Later onder de korrektie bygevoegd.) Behalve Dr Feringa in z'n tydschrift Vrye Gedachte, en Mejuffrouw Mina Kruseman in haar kurieus go-ahead-bundeltje: ‘De moderne Judith’ heeft voornamelyk de heer Mr C. Vosmaer onlangs den moed gehad dit onwaardig stilzwygen te breken. Een reeks keurige artikelen van zyn hand verschenen dezer dagen in het ‘Vaderland’. Ik heb ze gelezen met innige dankbaarheid, doch vooral met eerbied voor z'n karakter. Mochten velen - als ikzelf - den my toegebrachten lof overdreven vinden - minder overdreven toch altyd, naar ik hoop, dan den my sedert zoveel jaren aangedanen smaad! - toch zullen de goeden onder ons aangenaam getroffen zyn door de edelmoedige mannelykheid waarmee die schryver de handschoen voor myn streven en werken durft opvatten. Men zou byna wensen langen tyd miskend te zyn geweest, om zó gewroken te worden door den dichter van ‘Londinias’ en der ‘Vogels van diverse pluimage’.
(1874)
Sedert het schryven van bovenstaande nootjes is de byna algemene poging om my en m'n werk dood te zwygen, in zover verydeld geworden, dat tenminste de Vorstenschool vry druk besproken is. Ik heb dit te danken aan den vasten wil en den kunstzin van de toneeldirektie Legras, Van Zuylen & Haspels, die door goed geslaagde opvoeringen dat stuk zo populair gemaakt hebben, als in verband met den ernstigen inhoud - het spreekt immers vanzelf dat kluchten, schandaal, politiekery en geloofszaken méér kans hebben op algemene belangstelling! - zo populair dan, als in Nederland mogelyk is. 't Is my 'n aangename taak, daarvoor die heren en de leden van hun gezelschap openlyk myn warme erkentelykheid te betuigen.
Moet ik nu, om m'n landgenoten te dwingen tot wat aandacht, ook m'n andere schryvery bewerken voor het Toneel? Ik heb er geen lust in, en hoop nog altyd dat de linkse oneerlykheid waarmee men in zekere kringen voorgeeft geen kennis te dragen van m'n streven, ten laatste zal in 't oog vallen, en bezwyken onder de algemene afkeuring. 't Wordt tyd dat m'n lezers zich tegen die struisvogel-taktiek verzetten. Is 't nog nodig hier by te voegen dat m'n klacht over 't beoogd doodzwygen, niet ontzenuwd wordt door 'n manier van bespreking als die welke de Van Vlotens zich veroorloven? 't Spreekt vanzelf, meen ik, dat ik by 't aandringen op weerklank iets anders bedoelde dan laster en scheldwoorden. Wie zedelyk, wetenschappelyk en litterarisch te laag staat om my te beoordelen en m'n werken te behandelen, had zonder schade voor de goede zaak z'n mond kunnen houden, of zich blyven bepalen by 't uitgeven van Bloemlezingen, Bakerrymen, Vondelalmanakken en Galante dichtluimen.
Nog iets. Ik bemerk dat ik nog altyd naliet den lezer mee te delen welk verzuim me door 'n medewerker van de Helderse Courant verweten is. Die schryver beweerde dat ik misbruik van sterken drank had behoren op te geven onder de beletselen die 't onafhankelyk streven naar waarheid, d.i. Vrye Studie in den weg staan. Zie, al noemde ik alles niet, die Pest had wél genoemd moeten worden! Nooit was 'n aanmerking gegronder dan deze, en nog altyd verbind ik my de begane fout te herstellen, maar de zaak is te gewichtig dan dat ik met 'n paar woorden in 'n nootje zou kunnen volstaan. Of de door Multapatior voorgeslagen middelen praktisch zyn, kan ik nog niet beoordelen, maar zeker is 't, dat z'n streven de medewerking verdient van ieder die 't wel meent met de mensheid. Wie met goeden uitslag den drankduivel bestrydt, verdient 'n burgerkroon. Ik kan me - op 't uitroeien van de gelovery na, die ook 'n soort van dronkenschap is - geen nuttiger doelwit voorstellen.
(Toevoeging van 1876)