Ideën, tweede bundel
484.
Honig? Zoetigheid? Heb ik zoeten honig verzameld en gegeven, in de laatste bladen? Was 't niet alsem, veeleer?
Ja, bitterheid... omdat het moest. Is 't myn schuld?
Kan ik het helpen, dat er zo veel gifplanten opschieten, om my heen? Planten die uitgerukt moeten worden met den wortel, als 't mogelyk is... op 't gevaar af, beschuldigd te worden van lust in uitrukken?
Is de landman die den akker zuivert of tracht te zuiveren van onkruid, een vriend van dat onkruid?
En als-i de uitgetrokken stoppels verzamelt en tot bossen bindt, om die te verbranden, ligt er dan wreedheid in zyn yver?
Is niet veeleer z'n vernietigingsoorlog tegen woekerplant en onkruid, blyk van betamelyke zorg voor 't graan?
Is niet stryd tegen dwaling stryd vóór waarheid? Oorlog tegen 't kwaad, bescherming van het goede?
Zo meen ik.
En wie zich, door 't nalezen der bladzyden van myn Vry-Arbeid (deel II, blz. 261) tot getuige maakt van den stond waarop myn gemoed werd bevrucht met de ‘Ideeën’, zal inzien dat ik niet anders schryven kón, niet anders schryven mág.
Toch verlang ikzelf naar iets liefelyks. Maar we hebben geen keus van indruk. Ik wil u daarvan een verdrietig voorbeeld meedelen. Enige dagen geleden, na myn middagwandeling thuiskomende, meende ik gereed te zyn tot opschryven van de vertellingen over Wouter, die Fancy my had voorgezegd. Voor ik m'n kamer bereikte, ontmoette my een vriend die me vraagde:
- Zou 't wáár zyn?...
- Wát?
- Dat eten van levende dieren, op de kermis?
Er was namelyk daarover vroeger gesproken als iets onmogelyks, iets ongerymds. 't Zou 'n goochelary wezen... een kunstje... een grap, meenden wy.
- Ik wil 't weten! riepen wy tegelyk.
En we gingen naar den focus van 't melankoliek pleizier des volks, naar de Botermarkt.
- Dáár in die tent moet het zyn... áls 't waar is!
Ja, daar moest het zyn. Want boven die kermistent was 'n zeil gespannen, waarop iemand had getracht een wilde te schilderen. 't Had ook 'n Inca kunnen verbeelden, of Montezuma. Het levensgroot portret had een duif in de hand. En voor de tent stonden manden met duiven. In een mand was een konyn...
Nog veinsde ik hoop dat er gegoocheld zou worden! En by 't passeren van die arme dieren, mompelde ik een gebed om vergiffenis voor 't binnengaan. ‘Ik ben student in menskunde, zei ik zacht tot het konyntje, en daarom moet ik wel, arm dier!’
Myn vriend en ik traden binnen. De vertoning zou terstond beginnen. Ja, natuurlyk! Waarom zou men langer wachten? De tent was immers vol, eivol!
Welnu, 't wás zo! Wat we zagen, wat we ondergingen, wat we gevoelden, ga ik voorby. Ik zou 't beschryven onzedelyk vinden, en ik kan het niet!
Dát had men niet gedacht van myn pen? En ikzelf dacht het niet. Maar waarlyk, myn gemoed schiet tekort by die afzichtelykheid!
Myn vriend en ik beiden, voelden ons onwel. En my was 't, tot op dit ogenblik toe, onmogelyk op te schryven wat Fancy my had voorgezegd over Wouter.
Maar wel heb ik den volgenden morgen deze beide brieven geschreven:
Amsterdam, 15 September 1864
Den Weledelgestrengen Heer
Hoofd-Kommissaris van Politie
te Amsterdam
Weledelgestrenge Heer! Ik beschouw het als myn burgerplicht, U.W.E.G. opmerkzaam te maken op een feit dat by gelegenheid der kermis hier ter stede elken dag plaats heeft, en dat, myns inziens, ten rechte behoort te worden gerangschikt onder de rubriek: ‘attentat aux moeurs’.
Een zogenaamde wilde verslindt ten aanzien van kermisgasten - die voor hun genoegen uit zyn - levende dieren. Onder 't publiek dat z'n tent bezoekt, zyn kinderen.
Ik ben overtuigd, mynheer de Hoofd-Kommissaris, dat ik geen woord behoef toe te voegen aan deze mededeling, om U.W.E.G. te moveren ten spoedigste een eind te maken aan zulke grove, barbaarse schending der wetten van goeden smaak, van gevoel, van publieke zedelykheid.
Ik heb de eer, enz.
Amsterdam, 15 September 1864
Den Hoogedelgestrengen Heer
Officier van Justitie by de
Arrondissements-Rechtbank
te Amsterdam
Hoogedelgestrenge Heer! Waarschynlyk ten overvloede, geef ik my de eer, U.H.E.G. hierby aan te bieden afschrift van een biljet, dat ik zo-even de vryheid nam te richten tot den Heer Hoofd-Kommissaris van Politie.
U.H.E.G. beleefdelyk verzoekende, deze myn handeling alleen toe te schryven aan myn begeerte, om in den kring myner vermogens mee te werken tot het goede, heb ik de eer, enz.
Wat my later blykt gevolgd te zyn op deze brieven, zal ik zodra mogelyk meedelen. En daarby zal ik tevens antwoorden op de vragen ener lieve hollandse schryfster in Frankryk, over 't juist begrip van het woord: zedelykheid.