Volledige Werken. Deel 5. Millioenenstudiën. Divagatiën over zeker soort van liberalismus. Nog eens: vrye arbeid in Nederlands-Indië. [enz]
Staccata, de auteur en andere ruïnes
De auteur wordt gekapitteld, en verzoekt den lezer daarvan het zyne te nemen
Priesters, truffels en speelbanken
Divagatiën over zeker soort van liberalismus
[Nog eens: vrye arbeid in Nederlands-Indië]
Voorbericht voor den tweeden druk
Divagatiën over zeker soort van liberalismus
Nog eens: vrye arbeid in Nederlands-Indië
MVII
Onder de talloze invloeden die de maatschappy beheersen, zyn er vele die wy óf in 't geheel niet kennen, óf waarvan wy ons slechts zeer onvoldoende rekenschap geven. De algemene oorzaak van dit verschynsel zal wel traagheid zyn, maar ik meen de meer onmiddellyke aanleiding te vinden in onze... specialiteit van aardbewoners. We zyn zo gewoon geraakt aan 't waarnemen of ondergaan van de uitvloeisels, dat we zelden ons opgewekt voelen om onderzoek naar de bronnen te doen. 't Is dus hier alweer - als by die bakkers in Hoofdstuk zoveel - de levenslangheid waarmee wy ons vakje van aardbewoners uitoefenen, die ons van 't nasporen der causae rerum terughoudt, en hierom staat gewoonlyk ons begrip nog lager dan onze kennis, die... ook te wensen overlaat.
Wanneer een onzer op de maan aanlandde, en daar wezens aantrof die belangstelden in kennis, zoud-i waarschynlyk in z'n nieuwe omgeving doorgaan voor byzonder bevoegd om inlichtingen te geven omtrent aardse zaken. Maar weldra zou hem blyken dat een seleniet meer vragen kan dan tien telluriërs weten te beantwoorden. En dit niet alleen ten opzichte van inderdaad onoplosbare vraagstukken, of ook van die welke slechts by sommigen voor moeilyk doorgaan, maar zelfs in zaken die geenszins buiten z'n begrip liggen. Telkens zoud-i zich moeten verwyten gedurende z'n vorige loopbaan zo weinig acht te hebben geslagen op 't verband tussen oorzaak en gevolg, en by 't minst besef van eerlykheid ware hy weldra genoodzaakt z'n ontslag te vragen uit de betrekking van vraagbaak. De primitiviteit der leken die hem aanzagen voor professor, zou zich openbaren in allerlei vragen welke hy nooit zichzelf voorlegde niet alleen, maar die hem ook op z'n eigen planeet nooit waren gedaan door onkundigen, vertrouwd en verzoend als ze waren met hun gebrek aan begrip. Een vry algemene hoofdindruk van zo'n ontmoe-ting zou bestaan in de overtuiging dat-i vroeger zeer veel meningen had aangenomen als op rede gegrond, terwyl hy nu zou moeten erkennen dat ze slechts berustten, óf op stilzwygende overeenkomst - konventie - óf op voorbedachtelyke en uitdrukkelyke versiering, op 'n gemakshalve als wáár aangenomen maar onbewezen en vaak onjuiste stelling, in één woord: op fiktie. Onder deze konventiën en fiktiën bekleden onze meningen over bevoegdheid 'n eerste plaats. By nauwkeurig onderzoek zal gewoonlyk blyken dat we telkens deze hoedanigheid toekennen aan personen die daarop niet veel meer aanspraak mogen maken dan zo'n verdwaalde aardbewoner die op de maan benoemd werd tot adviseur.
Dat de hier bedoelde onjuistheid van schatting, met al de fouten die er uit voortvloeien, nooit geheel kan vermeden worden, ligt in den aard der zaak. De meeste punten van rechtsbegrip en zedelykheid immers, ja zelfs de meningen over eigen of algemeen belang, berusten op konventie, en dit zal wel zo blyven, zolang 't ons niet gegeven is door te dringen tot de eerste oorzaak der dingen. Altyd stuiten wy in onze nasporingen op 'n stelling die - zoals de axioma's in wiskunde, maar met minder recht - voetstoots moet worden aangenomen, op straffe van onmogelykheid om dóór te redeneren. Dit verschoont evenwel de lichtzinnigheid niet, waarmee wy ook zulke onwaarheden vaststellen, die zeer goed hadden kunnen vermeden worden zonder ons 't verlies van 'n bruikbare konklusie te veroorzaken. Het is waar dat wy in sommige gevallen aan zeker vertrouwen op konventionele bevoegdheid behoefte hebben, geenszins omdat dit den wysgeer nader brengt aan waarheid, maar omdat de maatschappelyke orde soms vereist dat 'n twyfelachtige zaak op wettelyke wys worde vastgesteld. Dit onderscheid tussen de doeleinden der wysbegeerte en de belangen van de maatschappy, wordt - heel onwillekeurig voorzeker, maar nogal duidelyk - erkend door de Wet. Zy verbiedt den rechter uitdrukkelyk: recht te weigeren, dat is: géén uitspraak te doen in de geschillen die aan z'n oordeel worden onderworpen. Hy moet beslissen tussen ja en neen, tussen aanklacht en verdediging, tussen zwart en wit, plus en minus, zyn en niet-zyn. Hy mag niet twyfelen, mag z'n oordeel niet opschorten, mag niet bescheiden wezen - 't geen hier in veel gevallen zeggen wil: niet eerlyk - hy is eens-voor-al veroordeeld tot weten. Op wysgerig terrein zou deze verplichting 'n ware zotterny wezen, wanneer niet op even wysgerige gronden kon worden aangenomen dat we behoefte hebben aan zeker soort van dwaling. De natuurkundige dien men vragen zou, waarom alle stof streeft naar vereniging, mag betuigen dat hy 't niet weet, maar 'n Rechter is verplicht zich te houden voor alwetend en onfeilbaar, of... zich aan te stellen alsof hy zich daarvoor hield. Waar-i soms inkompetentie aanvoert, mag en moet ze gegrond wezen op een of ander wetsartikel dat z'n jurisdiktie bepaalt, nooit op z'n onwetendheid in 't algemeen, of z'n gebrekkige kennis der byzondere zaak die aan z'n oordeel onderworpen werd. Veel minder nog op z'n zedelyke onvolkomenheid die hem zou kunnen verlokken tot toegeven in partydige liefde of haat. Het is dan ook om redenen van dezen aard dat algemene wysbegeerte, d.i. 't streven naar waarheid, zo dikwyls lynrecht tegenover de eisen van een ‘vak’ staat. Maar 't ideaal van volkomenheid dat we moeten trachten te bereiken, noopt ons dit verschil in opvatting zoveel mogelyk te verevenen. Het is daarom onze plicht geen certifikaten van bevoegdheid uit te reiken aan valse specialiteiten, en vooral niemand tot specialiteit uit te roepen, die zeer in 't byzonder ónbevoegd is. Dat 'n Rechter in wiens uitspraak we genoodzaakt zyn te berusten, niet altyd rechtspreekt, is nu eenmaal de verdrietige waarheid, maar onzinnig zou 't wezen, daarom by voorkeur den zodanige tot rechter te benoemen, van wien niets of weinig anders ware te wachten dan ónrecht. Onder biljartspelers bestaat de gewoonte, by verschil van mening over 't aantal behaalde punten, zich te onderwerpen aan de uitspraak van den markeur ‘die 't weten moet’. Onze eerbied voor 'n rechterlyke uitspraak heeft geen steviger grondslag dan dit ‘voor bevoegd houden’ van 'n dromerig jongetje. Toch verbeeld ik me dat 'n wakkere, oplettende - en vooral 'n intègre! - markeur te verkiezen is boven 'n slaapkop of 'n bedrieger. Wil men deze vergelyking omtrent de kracht en de strekking van konventionele bevoegdheid verder uitstrekken of hoger opvoeren, dan wys ik op 't zeer rationele katholieke leerstuk der pauselyke onfeilbaarheid, 'n dogma dat gewoonlyk verkeerd wordt voorgesteld door protestanten en protesterende ka-tholieken, twee soorten van dissidenten die middel vonden om de ongerymdheid van de gelovery op te voeren tot hogere machtsverheffing. De tegenwerpingen: ‘hoe kan een aan allerlei menselyke onvolkomenheden onderworpen mens onfeilbaar wezen?’ en: ‘wat al pausen die dwaasheden begingen, of zelfs misdaden!’ houden geen steek. Het is voor den gelovigen katholiek die de eenheid der kerk bewaard wil zien - en juist dit is de eis van 't katholicismus - de vraag niet, of zekere persoon dien men paus maakte, dwalen kan, maar: of men niet tot handhaving van dien eigenaardigen eis der kerk, behoefte heeft aan... 'n markeur, wiens konventioneel gezag den vrede onder de spelers bewaart? De protestantse wyzigheden op dit punt komen vry bespottelyk voor in lieden die eerbied hebben voor allerlei apokriefe dokumenten, voor de wartaal van dezen of genen profeet of apostel, en die zich deemoedig buigen onder de uitspraken van Calvinus, van Luther, van den Heidelberger, van de Dordtse Synode. ‘Wy niet, roepen hier de modernen, wy erkennen slechts als waarheid wat wyzelf onderzochten en inderdaad voor waar erkennen.’ Deze betuiging zou 'n gelukwens waard zyn, wanneer ze in allen opzichte met de werkelykheid overeenkwam, en als ze niet geuit werd door mensen die toch in 't maatschappelyk leven telkens zeer katholiekelyk hun mening onderwerpen aan de opinie van deze of gene specialiteit, zonder nog daarby zich te kunnen beroepen op traditie, op piëteit, op behoefte aan eenheid en tucht, of wat dies meer zy.
De eerste modellen van opgedrongen bevoegdheid waarmee wy in 't leven te doen krygen, zyn natuurlyk de ouders. Zy zyn 't die de kinderboekjes kopen en de onderwyzers kiezen, en worden waarschynlyk dáárom in sommige opvoedkundige werken zo walglyk gevleid. De lezer staat verbaasd over al de wysheid en al de deugd van Vader en Moeder, die 'n kind volgens die werkjes in z'n binnenkamer te aanschouwen krygt, en behoorde verwonderd te zyn daarvan zo weinig waar te nemen in de maatschappy. Papa en Mama stelen niet, vloeken niet, liegen niet, twisten niet, snoepen niet, lasteren niet, en gooien geen glazen in. Of ze de specialiteit van onmenselyke bravigheid zó ver dryven dat ze niet eten en drinken ook, is me nooit gebleken, maar me dunkt het hoort er zo by. En... de kunde! Papa weet alles. Hy is de ‘bevoegde’ persoon om alle geheimenissen op te lossen, alle duisterheden te verklaren. Niets weet-i niet, precies 'n rechter! Maar, lieve mensen, ziet eens om u heen, en let eens op al de vaders die in hun binnenkamer benoemd werden tot specialiteiten in volkomenheid! Het kind - dat niet om zich heen ziet, en dit dan ook nog niet kán - schikt zich, en vervalt van de ene specialiteit in de andere. Want weldra neemt de onderwyzer z'n niet zeer bescheiden plaats op den troon der volmaaktheid in. Daarop volgt de dominee, de ‘bevoegde’ persoon alweer om te vertellen wie, wat en hoe God is. Hy weet dit precies, want... hy is specialiteit in onbegrypelyke dingen. 't Is z'n ‘vak’.
Aldus voorbereid om genoegen te nemen met het leunen op onvaste steunsels, treedt de jonge mens de wereld in, en zou 'n Herkules van zelfstandigheid moeten wezen om vertrouwen te weigeren aan de talloze voorgangers die hem als ‘bevoegd’ worden aangewezen. Bovendien, wat zou hem tot wantrouwen opwekken? De verkeerde begrippen die hy ontmoet in de Maatschappy, werden ook gedoceerd door de speciaal-bevoegden die deze Maatschappy aan 't hoofd van haar akademiën plaatste. Die akademiën bevestigden wat er onderwezen werd op de school. En die school was redelyk homogeen met de kinderkamer. Zeker, zeker, de specialiteiten in ‘bevoegdheid’ vormen 'n keten die van 't allerlaagste tot het hogere, hoge en allerhoogste loopt. Bakers, geneesheren en professors zyn 't volmaakt eens in hun afschuw van de luchtbeweging die ze brandmerken met den vreselyken naam van ‘tocht’. De staatsdienaars in hun redevoeringen, en zelfs de Vorsten op hun troon, stellen zich even kundig aan, even edelmoedig, even rechtvaardig en even zedelyk als de heren Eerhart en Goedman uit de kinderboekjes. Wie aan de praatjes van al die vorsten, bakers, staatsdienaren en dokters geen geloof slaat, is 'n ketter. Maar de jongeling die zo-even de maatschappy intrad, denkt niet aan de mogelykheid van verzet, ternauwernood aan oorbaarheid van twyfel. Gebiologeerd tot stompzinnig berusten, raakte hy zo gewoon aan 't meegaan met anderen, dat-i z'n eigen denkvermogen liet braak liggen. De stad zyner inwoning komt voor rekening van Burgemeester en Wethouders, die wel verstand zullen hebben van gemeentebelangen, want... ze zyn de bevoegd-verklaarde personen. De
*
*
Landsregering? Wél, daar is de Koning voor... 'n specialiteit van geboorte. Daar zyn de Ministers voor... specialiteiten van 't goddelyk parvenir. Daar is de volksvertegenwoordiging voor, specialiteit van... ik weet niet wat, maar ‘bevoegd’ is ze, o gewis! Want de Wet verzekert het ons, en die Wet werd gemaakt door specialiteiten van gelyke bevoegdheid als de bevoegd-verklaarde vergadering zelf. Wie dáárna nog twyfelt!
Er blykt alzo dat wy in dat alles - en in 't laatst genoemde zeker 't minst niet! - te doen hebben met een der fiktiën waaraan onze Maatschappy zo ryk is. Reeds in den aanvang myner Ideeën wees ik op de eigenlyke strekking van 't vertegenwoordigend Regeringsstelsel. Het tellen van stemmen - iets als 'n zonderlinge poging om intelligentie, kunde, goede trouw, vaderlandsliefde, e.d. te onderwerpen aan den eersten hoofdregel der rekenkunde - zou eigenlyk kunnen betekenen: ‘als we aan 't vechten gingen, zouden wy winnen, want we hebben de meerderheid op onze hand. Laat ons 't vechten voor gebeurd houden, en aannemen dat wy u geslagen hebben. Dit wint vermoeienis, tyd, geld en bloed uit.’ Zeker! Maar... dan blyft toch altyd de eis: dat men goed telt, nietwaar? En dit doen we met onze konventionele kiesdistriktjes al weer niet! De fiktie over ‘bevoegdheid’ nu eenmaal niet kunnende missen, behoren wy in die fiktie zo logisch mogelyk te werk te gaan. Dat we dit niet doen, meen ik in m'n Ideeën 119, 120, 121 en 133 voldingend bewezen te hebben. Of zou 't er - na eenmaal 'n onjuistheid te hebben aangenomen als punt van uitgang - niet op aankomen hoe men daarop voortbouwt? 't Is wel mogelyk. Maar dan konden wy onze kiezery vereenvoudigen of, beter nog, geheel achterwege laten, en de beslissing over ‘bevoegdheid’ tot Lands- en Gemeentebestuur overlaten aan 't lot. Dit zou ook hierom misschien de voorkeur verdienen, omdat we dan met gelyke kans op goeden uitslag - waarschynlyk zelfs met groter kans - tyd en inspanning konden sparen, om nu niet te spreken van den wrevel, van de zwartmakery, van al 't onzedelyke dat 'n onvermydelyk gevolg is van onze tegenwoordige kiesmethode. Het heeft er veel van, of de Wetgever bevreesd was dat het Volk hoger zou staan dan z'n gemachtigden, en middel zocht om by 't verlaten van 't peil der Kamer, tevens de burgery te demoraliseren. En nog beweren sommigen dat de fabrikeurs der achtenveertigse grondwet hun doel niet zouden bereikt hebben! Allons donc!
Men zou kunnen aannemen dat er voornamelyk drie manieren zyn, waarop 'n certifikaat van bevoegdheid - dat is 'n aanstelling tot specialiteit - wordt uitgereikt:
De vraag doet zich op, welke van deze drie manieren 't meeste vertrouwen verdient, dat is: 't minste wantrouwen. Ik weet 't waarlyk niet.
De kompetentie van 't algemeen, van ‘Men’, werd nogal dikwyls te schande gemaakt. Wie den loop der ‘publieke opinie’ in de Geschiedenis nagaat, zou byna op 't denkbeeld komen dat ze per se onjuist is. Maar ook dit is 't geval niet, want by de aanhoudende eb en vloed der meningen, bestaat altyd zekere kans dat ‘Men’ somtyds juist oordeelt, al blyft het gewaagd dat monster daarvoor groter eer toe te kennen dan de kansrekening meebrengt. En... die kans is zeer nadelig, want het aantal en de kracht der invloeden die de publieke mening 'n verkeerden weg opstuwen, is zeer groot. Onwetendheid en vooroordeel spelen daarby 'n grote rol. Eens zeide iemand die door 't publiek van zyn tyd voor niet-bevoegd verklaard werd om mee te spreken - een vermeende onbevoegdheid die zo ver ging, dat ‘Men’ hem op wreedaardige wys 't zwygen oplegde - Jezus dan heeft gezegd: ‘niemand geldt voor profeet in z'n vaderland’. Deze uitspraak is niet vererend voor de vaderlanden, en te minder omdat er rechtstreeks uit volgt dat zy die in hun vaderland wél geacht, en dus aan 't hoofd der zaken geplaatst worden, geen profeten zyn. Wie dit goed bedenkt, en konsciëntie heeft, zou er tegen opzien de hand te reiken aan een met algemene stem-
*
men verkozen Gemeenteraadslid, en zeker den moed niet hebben om 'n Kieswet te maken.
Toch hebben oppervlakkige denkers dien moed gehad! Om te weten te komen wie ‘bevoegd’ zyn om 't Volk voor te gaan, sloegen zy den weg in, die rechtstreeks op verregaande ónbevoegdheid uitloopt. Als ware het om de kwaal zoveel mogelyk te verergeren, heeft men 't aantal verkeerd oordelende vaderlanden in kiesdistrikten gesplitst, en alzo de fouten die zo'n Vaderland aankleven, zoveel mogelyk vermenigvuldigd. Die fouten immers zyn: onkunde, brood-, roem- en opinienyd, in één woord: Kleinstädterei. Het ligt in de rede dat de ‘Vaderlanden’ hun kandidaat-profeten van te naby zien, en dat dit gebrek te groter wordt naarmate men de grenzen van zo'n vaderland inkrimpt, gelyk by ons Distriktenstelseltje dan ook inderdaad het geval is.
Ik gis dat deze laatste opmerking sommigen zal voorkomen als 'n parafrase van 't bekende spreekwoord over grote mannen en kamerdienaars, en dit noopt me tot de uitdrukkelyke verklaring dat ik hier geheel iets anders bedoel. Om dit verschil van mening duidelyk te maken, moet ik me nu wel even met dien vervelenden deun bezighouden. Na den weerslag dien ik jaren geleden reeds daarop gaf en dien ik voor afdoende hield (Idee 689), kom ik daarop niet voor m'n genoegen terug. Maar 't moet wel, omdat me telkens blykt dat er nog altyd 'n ganse bende kamerdienaars heel wanhopig loopt te zoeken naar 'n groot man. Eilieve, als die verweesde lakeien-zelf eens die funktie op zich namen? 't Is waar dat ze dan zouden moeten beginnen met 'n eind te maken aan hun knechtspraatjes. De gaping die daaruit te voorzien was op de programmen van Letterkundige Kongressen, moest dan maar in 's hemelsnaam worden aangevuld met iets degelyks.
Voyons! De grotemannigheid schynt... 'n hoedanigheid te wezen. We slaan de definitie over, en nemen gemakshalve aan, dat de jammerende knechts 't daarover onderling eens zyn. Ook dat ik 't met hen eens ben... wat veel gehoopt is, want: 1e Ik weet niet wat men onder 't woord ‘groot man’ verstaat; 2e Als ik 't wist, zou ik zeker moeite hebben m'n opinie duidelyk te maken aan 't volkje dat gewoon is in 't kleine te wroeten; 3e... maar genoeg! We zullen ons aanstellen alsof ik, wy, zy, allemaal verstand hadden - en 'tzelfde verstand - van grotemannigheid. Deze hoedanigheid dan moet het eigendom, het kenschetsende, de eigenaardigheid wezen van 'n mens, nietwaar? Men kan dus zeggen: ‘A is 'n groot man’ evenals men verzekeren kan dat B blond is. Van welke kracht nu zou de tegenwerping wezen: niemand is blond voor z'n keukenmeid? Betekent dit, dat de blondheid van B in twyfel getrokken of ontkend wordt? Me dunkt dat deze twyfel of ontkenning zich anders moest openbaren. Het aanduiden immers van 'n byzondere personensoort die B's blondheid niet waarneemt of erkent, schynt de mening in zich te sluiten dat B wél blond is voor alle anderen. Wat is hier de bedoeling van 't woordje: voor? Men is iets, of men is 't niet. Wil 't hier zeggen: ‘in de ogen van?’ Maar... de schuld kan aan die ogen liggen, en 't spreekwoord moet dan veranderd worden in: ‘keukenmeiden kunnen geen blond zien’. Arme keukenmeiden! Of zou de wysheid der volkeren bedoeld hebben dat er geen blonde mensen zyn? Waartoe dan die keukenmeid er bygehaald? Men zou toch niet in 't hoofd krygen te zeggen: ‘voor die, die of die bestaat er geen cirkelkwadratuur, geen perpetuum mobile’ alsof die dingen er wél waren voor 'n ander.
Een welwillende huisgenoot die me over den schouder ziet, blaast my in 't oor dat ik hier moet afstappen van de letterlyke betekenis, om over te gaan op den vermoedelyken zin van 't spreekwoord. Goed! Die zin zal wel wezen dat zovelen - of allen? - die voor groot doorgaan, van naby bezien...
Het doet me leed, hier 't woordje ‘van naby’ te moeten gebruiken, omdat juist in de verondersteld-onjuiste opvatting dáárvan, de oorzaak ligt die me zo-even deed verklaren dat ik in m'n redenering over de fout van te naby zien, geenszins het oog had op dat armzalige keukenmeiden-spreekwoord. Ik zal dus wel genoodzaakt wezen daarop terug te komen, en neem voorlopig dat ‘van naby zien’ in den gewonen zin.
‘Velen - of allen? - die in de verte groot schynen, blyken van naby gezien niet groot te wezen.’
Is dit de betekenis van 't spreekwoord? Dan begryp ik 't alweer niet. Met dat ‘schynen’ immers hebben we niets te maken. ‘In de verte zien’ zou dan, beter uitgedrukt, betekenen: verkeerd zien. En: ‘van naby beschouwd’ had de kracht van: goed beschouwd. De hele zin kwam dan hierop neer, dat 'n zaak terdege bekeken, zich anders voordoet dan verkeerd gezien. Het is voor de wysheid der volkeren te hopen dat er in dat spreekwoord 'n enigszins dieper bedoeling ligge. Om met alle welwillendheid die bedoeling op te sporen, doen we nu ook van 't ontleden der overdrachtelyke betekenis afstand, en brengen de zaak over in het stellige, in 't konkrete. De zin van 't spreekwoord zou kunnen zyn:
‘Wie in 't publiek menslievendheid predikt, is van naby gezien - d.i. alweer: goed beschouwd - 'n barbaar’.
Dat ‘prediken’ hoort er niet by. De vraag is niet wat iemand preekt, spreekt of verkondigt - tenzy in de gevallen waar 't woord de waarde van 'n daad heeft - we moeten weten wat de man is, die men onderwerpt aan de vuurproef der beschouwing van naby. Voor zo ver alweer dat ‘van naby’ betekent: terdege, nauwkeurig, zouden we hier alzo de volkerenwysheid betrapt hebben op 'n orakelspreuk van de soort als: wie zó is, is anders. Q.A.
Om onze welwillendheid ten aanzien van 't kreupele praatje ten top te voeren, willen we nóg 'n poging wagen om het te verheffen tot iets begrypelyks. Laat ons aannemen dat wy in de toepassing mogen gebruik maken van mitigerende bywoordjes. ‘Het gebeurt wel eens dat iemand die...’ enz.... ‘Somtyds is de man die zich in 't publiek voordoet als...’ enz. ‘Er zyn voorbeelden van moralisten, wier zeden...’ enz.
Alweer klaag ik hier over gebrek aan diepte. Men zal erkennen, hoop ik, dat al die praatjes neerkomen op de palisse-waarheid dat sommige zaken en personen wel eens anders zyn dan ze schynen. 't Was waarachtig wel de moeite waard, aan dit fysiologisch verschynsel 'n spreekwoord te wyden! En toch, dat spreekwoord heeft 'n zin, 'n reden van bestaan. Waarlyk, 't is niet zonder oorzaak - niet zonder bekende oorzaak ook - dat het leeft, groeit, bloeit, van aanhangers overvloeit, en vruchten draagt. Vruchten en redevoeringen! Die oorzaak, lieve lezer - we willen hopen dat geen kongreslid zich de zaak te veel aantrekke - die oorzaak is... dat er te veel kamerdienaars in de wereld zyn... ziedaar! Hun treurigheid over gebrek aan grote mannen is gegrond, waarachtig! Men hoeft nu juist geen jakhals te wezen om mee te huilen als men die interessante diertjes hoort janken en redevoeren over de schaarste van leeuwen.
Wie goed is, is goed, onverschillig op welken afstand men hem beziet. Want z'n eigenaardigheid ligt in hemzelf, en hangt niet af van 't standpunt des waarnemers. De vraag of men van 'n uitstekend persoon eisen kan dat-i ook in 't dagelyks leven hoog sta, is kinderachtig. Met of zonder permissie van den jakhals, is de leeuw 'n leeuw. Met of zonder eisen of vergunningen van dien aard, is 'n appel 'n appel, 'n boom 'n boom, en 'n ‘groot man’ - wat dan ook de betekenis van dit woord moge zyn - 'n groot man. Het is hem geheel onverschillig of dit door z'n kamerdienaar gevorderd of erkend wordt. Hy zou niet anders kunnen zyn dan hy is, d.w.z. uitstekend. En dit zou zo blyven, al stond men hem in kongresverhandelingen genadiglyk toe, in z'n binnenkamertje kleiner te wezen dan op straat. Zo'n vergunning tekent overigens de aspiratiën van 'n knecht, die z'n voorzorgen neemt tegen den tyd dat men ook hem eens - by grote vergissing dan - voor 'n heer zal aanzien.
Wie goed is, is goed, binnenshuis en buitenshuis. Hy is goed voor z'n medeburgers, voor z'n echtgenoot, voor z'n kinderen, voor z'n vrienden, voor z'n dienstboden. Wie er anders over denkt, mag zich ook wel gaan verbeelden dat 'n goudstuk in 't donker zich amuseert met in 'n cent te veranderen. Feilen, fouten, vergissingen, dwalingen... wie heeft ze niet? Maar de bewering dat 'n ‘groot man’ in z'n byzonder leven op eenmaal zou inkrimpen tot iets kleins... dat z'n adel by voorkomende gelegenheid eventjes zou overgaan in gemeenheid... zie, dit is 'n uitvindseltje van den zwerm niet-grote mannen die middel zoeken om hun kleinheid en gemeenheid te doen voorkomen als adel. Ze menen zich tot Chimborazo's te maken door 't uitkramen van de gissing dat er zeker wel hier of daar 'n spleetje zal wezen in den Montblanc. Hun praatjes, al of niet steunende op 'n zinneloos spreekwoord, zyn oneerlyk, en moeten hoofdzakelyk strekken om den tol van hulde uit te winnen, dien ze hun meerdere schuldig zyn. Wie wat wil afdingen op den roem van Columbus, moet bewyzen dat hy Amerika niet ontdekte. Niet hopen, wensen of veronderstellen, niet verzinnen of insinuëren, niet lasteren vooral, dat de knecht van dien ‘groten man’ zeker wel iets kwaads van hem zal geweten hebben. Naar de keuken met zulk gewawel!
Tot m'n groot genoegen neem ik nu afscheid van dat spreekwoord en die huilende kamerdienaars. De zin waarin ik vóór die uitweiding 't woordjen al te naby gebruikte, was ánders. Ik bedoelde de optische fout die 't gevolg is van te naby zien. Evenals er tot het juist beoordelen van schilderstukken zeker punt is waar de toeschouwer zich plaatsen moet, zo ook behoort de mens te worden waargenomen op zekeren afstand, klein of groot naarmate van de breedte der trekken waarmee de Natuur z'n ziel getekend heeft. Wie dezen regel uit het oog verliest, zou gevaar lopen een Rembrandt grof te vinden en miniatuurtjes in 't geheel niet te zien. Maar de hoedanigheden van 'n mens zyn ingewikkelder dan van 'n schilderstuk, en daarom is de bepaling van 't juiste standpunt waarop de beoordelaar zich te plaatsen heeft, zoveel moeilyker. Bovendien... die beoordelaar is soms, dikwyls, altyd misschien, enigszins mededinger. Z'n eigen fouten, en niet altyd die van 't beschouwd voorwerp, staan dikwyls zyn oordeel in den weg.
Met die fouten bedoel ik nu niet den voor 't ogenblik afgehandelden nyd, al blyft het waar dat die pest 'n hoofdrol speelt in de antichambre van de wereld. Neen, met den besten wil en zonder boosaardig opzet is de meerderheid - die uit den aard der zaak niet uit ‘grote mannen’ bestaat - tot onjuist oordeel gedwongen, omdat zy 'n verkeerden maatstaf aanlegt. De teleurstelling by het van te naby zien der personen die voor uitstekend doorgaan, behoeft volstrekt niet gegrond te wezen op hun verkeerdheden. Ze is vaak, of kán zyn, 'n gevolg hunner afwyking van 't ideaal dat de beschouwer zich zeer willekeurig van uitstekendheid geliefde te vormen, 'n ideaal dat - vreemd genoeg voor de allergewoonste bron waaruit het voortvloeit - steeds zondigt door opgeschroefde óngewoonheid. A verneemt, en gelooft voorlopig, dat X 'n ‘groot man’ is. A, géén ‘groot man’ waar-schynlyk, eet 'n broodje met z'n mond. Hy krygt X te zien van naby, van te naby, ontdekt dat X evenals hyzelf z'n mond gebruikt tot het orberen van 'n broodje... weg is de illusie! De ‘grote man’ had, om op de hoogte van A's kinderachtige voorstelling te blyven, met z'n neus moeten eten, of geen broodje moeten eten, of in 't geheel niet eten... weet ik 't! De hier bedoelde fout in 't schatten van uitstekende mensen wordt vry algemeen erkend, zodra zich die uitstekendheid slechts in maatschappelyken rang openbaart, en dan weet men ze zelfs te gebruiken tot onderhoud of versterking van tucht. Keizers, Koningen, Bevelhebbers, houden zich op 'n afstand. Zy vertonen zich niet en robe de chambre, geenszins altyd omdat ze fouten te bedekken hebben, maar omdat veel ondergeschikten te laag staan om te waarderen wat natuurlyk en eenvoudig is. De nogal verdachte dood van den laatsten Condé - wiens nalatenschap in de familie kwam van Louis Philippe - had op de stemming van 't groot en klein gemeen 'n minder nadeligen invloed dan de burgerlyke parapluie waarmee die Koning zich vertoonde in de straten van Parys. De épiciers en prud'hommes, de Kappellui, vinden 't vreemd en derogerend, dat iemand die géén épicier of prud'homme is, géén Kappelman, in iets op hén gelykt, en ze wreken zich over hun botheid door den zodanige alle uitstekendheid te ontzeggen. Wie alzo door de meerderheid wilde aangezien worden voor 'n ‘groot man’ zou zich op 't voorbeeld van allerlei goden moeten hullen in 'n wolk van geheimzinnigheid. Hy behoeft niet te vliegen, mits men maar niet zie dat-i loopt. Hy behoeft geen wonderen te doen, mits slechts z'n vader niet bekend zy als timmerman te Nazareth. Neen... hy moet geen vader gehad hebben. Dat is onmogelyk, dat is onmenselyk, dat kan voor ‘groot’ doorgaan, dat is het ware! Arme Jezus, hoe kondt gy u voorstellen de mensen begerig te maken naar uw ‘Koninkryk der Hemelen’, gy dien men op aarde gezien had, korenaren plukkend met de hand... als 'n mens? Gy die honger en dorst hadt... als 'n mens? Gy die geschreid hebt... als 'n mens? Neen, neen, 't spreekt vanzelf dat de menigte die brevetten uitreikt van ‘bevoegdheid’ u niet kon aanstellen tot specialiteit in hogere dingen! Men heeft u gegeseld en gekruisigd...
Goddank, dat al dat volkjen u nooit zag lachen! Als gy u zó ver vergeten hadt, lieve Jezus, waarlyk men had u den verheffenden marteldood op Golgotha niet gegund, en 't ware uw lot geworden gelykenisjes te verzinnen om de kinderen van Schmoel te amuseren.