Volledige Werken. Deel 4. Een en ander over Pruisen en Nederland. Causerieën. De maatschappij tot nut van den Javaan. Ideeën, derde bundel
Een en ander over Pruisen en Nederland
De Maatschappy tot Nut van den Javaan
761. Vervolg: publieke voordrachten.
767. De algemeenheid van wanbegrip (541)
784. Raden en oordelen in verband met kansrekening. (541)
788. Wysbegeerte een roeping van allen. (542)
795a. Afkeer van arithmetische juistheid
796. Meeting te Batavia in mei 1848
797. Zekere theologieën. (554)
799. Iemand die in zichzelf de nodige geschiktheid heeft. (554)
824. De onzedelykheid van de beloon-theorie in de opvoeding (561)
828. Het onderwys (561, vlgg.)
886. De schepping werd in weinig regels afgedaan. (563)
899. Het zyn liegt niet. (574)
913. Vervolg: Onderwys, in verband met het godsbegrip en met de studie van den aard der dingen.
922. Het beoordelen der zedelykheid (589).
Naschrift bij den tweeden druk
Een en ander over Pruisen en Nederland
906.
Het woord natuurwet is naar myn innige overtuiging, de bron geworden van een der grootste dwalingen waaronder de Mensheid gebukt gaat. Waar wetten zyn - aldus redeneert men op den klank af - moet een wetgever wezen, en men ziet niet in dat de aard der dingen een eigen wetgeving meebrengt, die de funktie van Wetgever tot 'n sinecure maakt. Er kán geen God bestaan. Dit zal ieder inzien die onbeschroomd durft rondzien in den baaierd van vertellingen waarin men voorgeeft ons hem te doen kennen. Zyn wezen is even onmogelyk als de koude van Ovidius, als de eigenschappen van dien Chaos, die wél bezien geen eigenschappen waren. We zagen dan ook reeds hoe de hele omschryving van 't dooreengeward Alles, neerkomt op 'tzelfde Niets waarmee onze Genesis aanvangt.
Er was eenmaal Niets, en God schiep.
Ik ga nu de oneerlyke pogingen voorby, om door veranderde opvatting van den grondtekst, dit scheppen te verwringen tot ‘vormen, vervormen, veranderen, herscheppen’ of zo-iets. Ook de lezing dat de aarde woest en ledig ‘geworden’ was, baat ons niet. Zulke theologische uitvluchten verschuiven de kwestie, maar lossen niets op. Wie in een persoonlyken God gelooft, moet hem in zeer eigenlyken zin voor den Schepper houden, daar het vóórtbestaan van de grondstof, onafhankelyk van zyn Wil, in stryd wezen zou met zyn veronderstelde Almacht.
Tot de mogelykheid van Scheppen, is het vroeger niet-bestaan of 't eenmaal bestaan van Niets, een onmisbare voorwaarde. Wie 't Niets ontkent, loochent de behoefte aan goddelyke funktie. Waar niet Niets was, kon niet geschapen worden, en waar geen Schepper is, bestaat geen God.
Dit Niets nu is evenzeer een ongerymdheid als 't verward Alles van Ovidius.
Al ware het mogelyk - en ik ontken deze mogelykheid - stof en ruimte weg te denken, dan zou toch immer met of tegen Gods wil, de logische noodzakelykheid bestaan hebben, juist de onmisbare voorwaarde waarop al wat is - d.i. tevens al wat wezen kán - berust.
Met of zonder aanwezige stof, waren Vervormer of Schepper beide, verplicht zich te onderwerpen aan de waarheid: óf dat tweemaal twee gelyk aan vier was, óf dat ná de Schepping tweemaal twee gelyk aan vier wezen zou. Het abstrakt besef dezer noodzakelykheid vloeit voort uit den aard der dingen. Een God die scheppen wilde, ware dus a priori onderworpen aan de logische eisen van de stof die hy zou te voorschyn roepen, aan de hoedanigheden alzo die z'n eigen Maaksel moesten kenmerken vóór het bestond. Quod absurdum.
Of meent men dat wiskunstige waarheid kan onderworpen zyn geweest aan de willekeur van een Schepper? In dat geval zou hem zelfs de voornaamste hoedanigheid ontbroken hebben, die hy op straffe der vernietiging van zyn arbeid, verplicht was aan 't geschapene mee te delen. Een krankzinnig God is géén God. In onze Genesis straalt een poging door, om hem tegen die beschuldiging van krankzinnigheid in bescherming te nemen. De dichter - 'n stout stuk, voorwaar! - laat God redeneren. Hy schryft hem overleg toe. Na 't verrichten van sommige gedeelten zyner taak, onderzoekt de Schepper de doelmatigheid van 't afgewerkte. ‘En hy zag dat het goed was.’
Zeer wel! Een redenerende God erkent onderworpen te zyn aan de wetten van de rede. Ook het geloof aan zyn bestaan mag en moet alzo daaraan worden getoetst. Wat zou men zeggen van een God wiens eigenschappen geen navraag kunnen lyden? De vraag is en blyft, of hyzelf deze wetten heeft vastgesteld?
Zo neen... bestond de wiskunstige waarheid reeds vóór de Schepping, dan was die Schepping onderworpen aan de eisen der logische noodzakelykheid, en de Almacht zou vervallen zonder welke God geen God, en alle Schepping onzin is.
Zo ja... dan maakte hy zich schuldig aan een bespottelyke overbodigheid, door het vaststellen van iets dat reeds bestond zónder zyn tussenkomst. Een overtollige God is alweer géén God.