Ideën, derde bundel
761. Vervolg: publieke voordrachten.
767. De algemeenheid van wanbegrip (541)
784. Raden en oordelen in verband met kansrekening. (541)
788. Wysbegeerte een roeping van allen. (542)
795a. Afkeer van arithmetische juistheid
796. Meeting te Batavia in mei 1848
797. Zekere theologieën. (554)
799. Iemand die in zichzelf de nodige geschiktheid heeft. (554)
824. De onzedelykheid van de beloon-theorie in de opvoeding (561)
828. Het onderwys (561, vlgg.)
886. De schepping werd in weinig regels afgedaan. (563)
899. Het zyn liegt niet. (574)
913. Vervolg: Onderwys, in verband met het godsbegrip en met de studie van den aard der dingen.
922. Het beoordelen der zedelykheid (589).
904.
Voor heden mag ik niet verder gaan dan te onderzoeken welk antwoord een onderwyzer moet geven aan den knaap die naar 't subject vraagt van 't woord dixere waarmee Ovidius z'n vyfden regel begint?
De dichter namelyk verhaalt dat er eenmaal, vóór er zee of land bestond (ante mare et terras) een ruwe verwarde klomp was (rudis indigestaque moles) waarin alle grondstoffen dooreen gemengd lagen. Van dezen klomp geeft hy een beschryving - die almede aanleiding geeft tot allerlei vragen - na alvorens gezegd te hebben: quem dixere Chaos, dat noemden ze, dat noemde men, de Baaierd...
Wie noemde?
Er was zee noch land. Geen zon, geen maan, geen licht...
Nullus adhuc mundo praebebat lumina Titan,
Nec nova crescendo reparabat cornua Phoebe.
De door elkander wervelende elementen bestreden hun tegenstanders ter wederzydse vernietiging. Ze verloren hun eigenschappen, of zagen de werking daarvan veronzydigd door eindeloze botsing. Elke hoedanigheid ging in het tegenovergestelde op. Alles wás... er bestond niets! Beweging werd door stilstand verboden, maar eeuwige warreling verbrak de onbeweeglykheid. Hitte bekampte de kou. Gloed werd door kilheid gedoofd. Vocht verwon droogte. Dorheid zoog 't vocht op. Tegenstand werd door 't weke verdrongen, en weekheid door 't harde. Het zware had geen gewicht, en 't lichte geen ylheid...
Frigida pugnabant calidis, umentia siccis,
Mollia cum duris, sine pondere, habentia pondus.
Alles was tezaam genomen Niets, omdat niets zichzelf kon zyn... En van dien loggen klomp zegt de dichter: quem dixere...
Wie zeiden, wie noemden? mag en moet eigenlyk de leerling vragen.
O, ik weet dat hy 't niet vraagt! Reeds voorlang verging hem de lust tot onderzoek. Gelyk de boetganger die erwten meedraagt in z'n schoenen, wordt hy beheerst door geheel andere indrukken dan begeerte naar de bloem die zich vertoont langs zyn weg. De latynse schryver is hem door partes en scansie zo onsmakelyk gemaakt, dat zelfs 't besef van mogelyk genot verloren is gegaan. Ovidius schynt z'n genesis geschreven te hebben om hém modellen te leveren van dactylen en spondeën.
Maar, al blykt hy reeds te verschoold om nu eens by uitzondering te willen weten wie tegenwoordig was by zo'n warboel, en nuchter genoeg om dien waar te nemen met voldoende koelbloedigheid om daaraan een naam te geven, toch heeft hy als leerling in taal, aanleiding om te vragen naar de tertia persona pluralis waardoor dat dixere geregeerd wordt?
De onderwyzer vindt de vraag zelf nuchter, en zegt iets van: niet letterlyk opvatten, van dichterlyke vryheid, van de vlucht der verbeelding, van de dramatische noodzakelykheid om al de vermakelyke geschiedenissen die nu volgen zullen, te voorzien van een passend begin...
By zeer weinig nadenken - doch den jongen die reeds bedorven werd, nog te veel - komt deze tot de overtuiging dat hy veel vragen zou kunnen doen, waarop een gelyk antwoord te verwachten is. Ook zonder ander onderwys in natuurkunde dan hem gegeven werd door de praktyk, ziet hy terstond in, dat koude en warmte tezamen lauwheid moeten voortbrengen, al ware het dat de eerste eigenschap iets anders wezen kon dan 't betrekkelyk gemis van de laatste. Lichtheid zal mindere zwaarte moeten beduiden, enz.
Hy begrypt alzo dat Ovidius niet optreedt en niet mag worden aangenomen als historieschryver der wording, en is met die ontdekking volkomen tevreden. Ze baart hem geen angstige dromen van verdoemenis. Hy vreest niet dezen of genen god te hebben beledigd. Zyn ongeloof of onverschilligheid drukt z'n geweten niet, en zonder groten schok keert hy tot partes en scansie terug. Het enig verlies dat hy lydt, is maar een soort van winstderving. Men heeft hem niet gewezen op de letterkundige schoonheid der Ovidische ‘Schepping’ wat dan ook onnodig zou geweest zyn, indien men hem niet door overmaat van taal-kunde onbekwaam had gemaakt die te ontdekken zonder hulp. Daar slaat het uur der katechisatie. Er wacht hem een nieuwe moles. Zonder de minste taalkunde verneemt hy nu: ‘dat de aarde woest en ledig was’. ‘Dat er duisternis lag op de wateren.’ ‘Dat God het licht schiep, en - daarna! - scheiding maakte tussen dat licht en de duisternis...’
‘En God noemde het licht dag, en de duisternis noemde hy nacht...’
Onze leerling herinnert zich dat er onder de vragen die hy zoeven over z'n Ovidius te doen had - maar terughield - ook deze was: vanwaar de god kwam, die in den 21sten versregel orde bracht in de zonderlinge verwarring?
Hanc deus et melior litem natura diremit,
Nam coelo terras, et terris abscidit undas,
Et liquidum spisso secrevit ab aere coelum...
‘En hy maakte scheiding tussen de wateren die onder het uitspansel zyn, en tussen de wateren die boven het uitspansel zyn...’ ‘En God zeide: dat de wateren van onder den Hemel in een plaats vergaderd worden, en dat het droge gezien worde! En het was alzo...’
Circumfluus umor
Ultima possedit, solidumque coercuit orbem.
‘En God noemde het droge aarde, en de vergadering der wateren noemde hy zee...’
Quem dixere alweer... wie noemden, wie noemde?
‘Hy noemde de wateren: zee.’ Wie is die hy? Waarom noemde hy? Wat viel er te noemen? Met welk doel? Ging de spraak den mens vooraf? Moesten de gescheiden grondstoffen een naam hebben vóór er wezens bestonden die behoefte hadden aan die namen, ter onderscheiding? Het licht zou dag heten... nieuwe naam alweer! Wie had vóór dien tyd dat licht: licht genoemd? ‘De duisternis rustte op den afgrond.’ Wat was duisternis voor er licht was? Het licht... de dag? De god die dezen naam gaf, reisde alzo niet mee met de wenteling der aarde, of van de zon... neen, de zon kwam later. Wat is, zonder die wenteling, een dag?
De verwarring waarin dit alles den knaap brengen moet, zou byna doen denken dat Ovidius met z'n rudis indigestaque moles de hersens van een leerling bedoeld heeft, die tegelykertyd de Metamorphosen mag verwerpen, en de hebreeuwse Genesis moet aannemen als uitgangspunt van de wysheid die ter zaligheid leidt.
‘Er was oordeel noch goede smaak. Alle eigenschappen losten zich in 't tegenovergestelde op. Waarheidszin werd vernietigd door partes, en taalkunde ging verloren in vroomheid. Wie iets begrypen wilde, voelde zich belemmerd door Geloof, en 't genot van dichterlyke voorstelling stikte onder de drukking der scansie. De majesteit van Genesis kromp ineen door aanraking met Zondenval en Verlossing, en 't verstand werd gesmoord door overlading met duisternissen zonder naam, die men gemakshalve licht noemt. Twyfel werd verjaagd door angst, en zucht tot onderzoek door gewisheid van 't onware. De kerk at de school op. De school verwoestte de Rede. En de Natuurkunde...’
Ja, zy is de dea ex machina die geroepen is alles in orde te brengen. En dat zál ze!