Aan Tine
Ik ben vermoeid, lieve. Wees niet boos dat ik zo weinig schryf. Ik kan u niets zenden. Tracht maar vol te houden. 't Zal niet altyd zo blyven. Maar vermoeid bén ik, dat is waar.
Verbeeld u... ze hebben zich in het hoofd gezet dat ik een schryver ben, en dat ik moet schryven voor den kost. Ze verwarren my met dien Multatuli. Schryven voor den kost! 't Doet my denken aan Don Juan, die zó'n pleizier vond in het praten van dien armen Mr Dimanche, dat hy verzuimde te antwoorden op diens verzoek om betaling van de rekening.
Ik heb geen Molière meer... ach Tine... onze boeken! Weet ge nog wel dat we eens boeken hadden, en een huis?... En dat we mensen binnenriepen die er geen hadden?... 't Is toch zonderling... nog dikwyls vraag ik myzelf: hoe komt het toch dat wy geen huis hebben? 't Is heel dom... ik lyk kleine Max wel, met
*
zyn gekke vragen. Ik heb moeite om met afgunstig te zyn, als ik denk aan zo velen die wonen kunnen. En meestal... maar ik zal u liever wat vertellen van Don Juan. 't Is goed dat ik geen Molière meer heb. Dan zou ik misschien naschryven, en dat verveelt me zo.
Don Juan is dik en vet als betaamt. Maar Dimanche is mager.
- Myn huisgezin is in nood, o edele Don Juan, gy weet wat ik voor u gedaan heb...
- Goed gesproken, lieve Dimanche, ga zitten!
- Ik dank u voor 't zitten, heer Jan... ik wenste dat gy deze rekening...
- Uw rekening is verrukkelyk, ga voort! Mag ik u een snuifje aanbieden?
- Ik dank u voor 't snuiven, Don Juan... maar zie deze rekening, en...
- Weet gy wel dat ge een goede hand schryft, o universele Dimanche! Ik benoem u tot myn secretaris... dan kunt ge schryven voor my!
- Ik dank u voor 't schryven, heer Ridder, doch myn gezin lydt gebrek... en om uwentwil zouden wy...
Gebrek?... Lyden?... Gebrek-lyden?... O heerlyk schoon verbond van diep gevoelde klanken... Ik zeg... ik gloei... ik wil... Ik weet zelf niet wat ik wil, maar 't doet er niet toe... de uitdrukking is prachtig!... Doe my 't genoegen, en zeg dat nog eens...
- Wy lyden gebrek, o heer...
- Goddelyk! wat een leven... wat een gloed... wat een vuur!... Ik verhef u tot myn lyfdichter... ga voort, welsprekende Dimanche!
- Ik dank u voor 't dichten, heer Grande... ik meende dat gy... Om Godswil, bedenk dat wy sterven... en bovendien ik heb schulden... ik kan niet betalen... en nu zegt men dat ik oneerlyk ben... terwyl gy... bedenk heer Ridder, Jan, Juan, Grande... Hoe moet ik u aanspreken om verstaan te worden?... Don Juan... o God... wy sterven, en men zegt dat ik...
- Sterven?... verheven denkbeeld! Maar 't is onjuist... vriend Dimanche! Gy laat u door geestdrift vervoeren tot onnauwkeurigheid. Sterven?... Gy?... met uw talent van voordracht?
Sterven?... Gy?... met zo'n schrift?... Onmogelyk!... Onmogelyk, Dimanche!... Zie hier! Ik, Don Juan... ik schenk u... neem aan!... wees niet beschaamd... ik ben 't schuldig... ik schenk u, ex plenitudine potestatis... begrypt ge dat?
- Ach neen... maar myn rekening...
- Ik schenk u de onsterfelykheid... Leporello, wil je menheer uitlaten.
Ik weet niet of 't precies zo staat by Molière, ook niet of Dimanche nog tyd heeft om te antwoorden: ‘Ik dank u, Don Juan, voor uw onsterfelykheid!’ maar my dunkt, ik zie den sukkel zo bedroefd weggaan, om aan vrouw en kinderen onsterfelykheid thuis te brengen, in plaats van 't verwachte brood om niet te sterven!
En dan vraag ik, of er ook in dien tyd rustende Gouverneurs-Generaal waren, met ongestoorde levensdigestie en zwygende gewetens? Molière schreef aardig, maar hy had te weinig données. Hy was een kind van z'n tyd, en z'n tyd was eenvoudig.
Ik schryven voor den kost... voor geld? Onze Nonnie is nu pas vier jaar... stel u eens voor, dat ze later... voor geld... o God!
Houd u staande, lieve Tine, zo goed mogelyk. Heb ik u reeds geschreven dat ik een brief zond aan den minister? Hy is een welwillend mens... hy zal zeker antwoorden. Ik heb hem daarin niets gezegd van den nood waarin we verkeren. Dat zou niet goed wezen, want dan zou hy ons helpen uit medelyden. Was ik nu maar aan den drank, dan waren we gered... Ja, dan kon ik beterschap beloven, en waarachtig - zó zyn rninisters en mensen - als men beterschap belooft, wordt men meestal geholpen. Rechtvaardigheid is duurder dan vergiffenis, en als ze niet zo'n leven maakten boven myn hoofd, zou ik u uitleggen waarom. Maar de zaak is nu juist omgekeerd, en daarom vrees ik dat myn schryven niet baten zal. Door myn bod aan te nemen, zou de regering beterschap beloven... en die belofte valt zwaar aan wie 't niet menen kan. Maar ik denk toch wel dat ik antwoord zal krygen... hoe dan ook.
Er is nu een nieuwe Gouverneur-Generaal benoemd. Hy wordt geprezen en gelaakt, al naar men behoort tot de party van behoud of van oppositie. Maar dit moet ge nu zó begrypen, dat de be-houders opponeren voor 't moment, en dat de oppositie nu behouden wil. Ik zou u dit kunnen uitleggen, maar 't is beneden uw aandacht. Wacht tot ik myn brief aan de kiezers afmaak. Als ge 't dan goed begrypt, zyt ge niets wyzer. De hoofdzaak komt hierop neer, dat die nieuwe Landvoogd wel wat gelykt op de ‘laatst-aangekomene’ in een kleinstad. Elke clique roept hem toe: Gy zult immers tot ons horen?... Laat u niet in met al 't canaille van die andere societeit! 't Is hier goed leven... als ge maar niet omgaat met de A's, en de B's, en de C's.
Al die initialen, samengevoegd, maken een kompleet adresboek van de kleinstad.
Eén ding echter heeft my byzonder getroffen. Van de weinigen die niet schynen te behoren tot een politieke party, en toch enigszins acht slaan op de publieke zaak, verneem ik dat de ‘nieuwaangekomene’ grote verdiensten heeft. Nu vraag ik hoe 't komt, dat die verdiensten niet voorlang reeds ten nutte van het algemeen zyn aangewend, daar de man toch niet meer jong is? Waarom heeft men tot-nog-toe gene - of maar zeer onbeduidende - betrekkingen opgedragen aan iemand van zóveel kennis, zóveel integriteit, zóveel karakter, zóveel genie... had ik byna gezegd? Ziet ge, daarvan begryp ik weer niets. Wie heeft al die Amerika's ontdekt? Hoe heeft de man het aangelegd, om al die gaven zolang schuil te houden?
Hy is geweest: griffier der Staten van Gelderland. Is 't niet jammer, dat men iemand die thans geacht wordt op de hoogte te staan van 't onderkoningschap van Insulinde, op de hoogte dus van de belangrykste betrekking in den staat... is 't niet jammer, vraag ik, dat die man is gebruikt tot het maken van de processen-verbaal der zittingen van de Gelderse Staten? Dat men dien man heeft belast met het opschryven der redekavelingen van anderen? Daartoe was ik te goed, lang voor ik u kende. Die man moet byzonder nederig zyn.
Wanneer hy op de hoogte staat zyner schone roeping - en ik heb geen andere reden hieraan te twyfelen dan voornamelyk die nederigheid (zie Goethe, in voce: ‘Bescheidenheit’) en voorts de algemene reden, die 't juist treffen zo moeilyk maakt in deze zaak - welnu, als hy op de hoogte is van z'n taak, dan hadden de Gelderse Staten, collectief of individueel, zich zeer ver-*
eerd moeten achten, heel nauwkeurig en eerbiedig op te schryven, wat hy zou gelieven te zeggen. Maar... omgekeerd, is 't een gruwel.
En zie nu eens weer, hoe zonderling! Men zou toch geen koetspaard spannen voor een kar... Moet ik nu geloven dat men beter weet om te gaan met paarden en karren, dan met mensen en Insulinde? Zo schynt het, waarachtig!
Maar, zeggen ze, hy is niet alleen griffier geweest. Hy is concessionaris geweest van een spoorweg, die er niet geweest is, en daarna werd hy ter schadeloosstelling benoemd tot president van den raad van toezicht over spoorwegen, die er tot heden toe niet geweest zyn.
De slotsom is: dat hy eigenlyk niets geweest is.
Ei, Nederland, hebt ge grote mannen teveel, dat gy ze dus ongebruikt laat? Dat is niet huishoudelyk.
Ach, ik herinner my dat ook de laatstvoorgaande Gouverneur-Generaal, die zich nu bezighoudt met rusten, zo byzonder geprezen werd! Ik heb neiging tot sympathie voor den tegenwoordigen, dien niemand pryst. Er moet toch iets goeds wezen in dien man, al bleek het nooit.
Ja, ik wou u graag wat zenden, myn kind, maar hoe kom ik er aan? Schryven voor geld? Aan wien?... Wat?... Moet ik schryven aan mensen die niet lezen kunnen? Na 't boek van Multatuli heb ik eigenlyk niets te zeggen. Ik wacht antwoord, en ik dacht...
Zie hier wat de Tielse Courant schreef... had ik geen recht op antwoord van de natie?
Is Nederland een roofstaat?
‘Vier maanden zyn reeds voorbygegaan, sinds Multatuli, een oud-Oost-Indisch ambtenaar, - naar hy beweert, miskend, vervolgd en tot aftreden gedwongen door zyn superieuren, in zyn ‘Max Havelaar of de koffieveilingen der Ned. Handelmaatschappy’ de gezaghebbers in onze Oost-Indische koloniën openlyk aanklaagde dat zy hun plicht verzaken, hun eed schenden, de stem der menselykheid en der godsdienst, van
*
het geweten en de eer smoren, - dat zy de Javanen, wier bescherming hun is opgedragen, met lafhartigheid, maar vooral ook uit eigen belang, willens en wetens, ten prooi laten aan de knevelaryen en afpersingen hunner hoofden, dat zy hen stelselmatig laten vertrappen en uitzuigen in onzen naam, en gelyk het heet, tot ons voordeel - dat zy valse rapporten uitbrengen om het moederland van dien ons onterenden toestand onkundig te laten, - en dat zy den zeldzamen ambtenaar, die zich niet tot hun medeplichtige lenen, maar zyn eed gestand doen, en zyn plicht volbrengen wil, tegenwerken, verdacht maken, vervolgen, ontslaan.
Ontzettende beschuldiging voorwaar! Zo zy gegrond ware, zo de schatten, die ons uit onze koloniën toestromen, slechts verkregen werden ten koste van het zweet en het bloed onzer Javaanse broeders, dan zouden wy met den schryver moeten uitroepen, dat Nederland den naam van ‘roofstaat’ verdient, dan zou ons een wonde zyn ontdekt, waarvan de diepte byna niet te peilen, de genezing niet genoeg te bespoedigen zou zyn!
Maar is die beschuldiging gegrond?
Als Nederlander, als mens, valt het moeilyk het te geloven. Doch aan den anderen kant (en wy beroepen ons hier op allen, die den ‘Max Havelaar’ gelezen hebben) de schryver heeft niets wat aan een lasteraar zou kunnen doen denken; hy slaat een toon aan, die overreedt niet alleen, maar die ook overtuigt, die aan zyn waarheidsliefde byna niet kan doen twyfelen; hy deelt feiten mede, gelyk alleen een ooggetuige, en een waarheidzoekend ooggetuige ze mededelen kan; hy verklaart alles te kunnen bewyzen, hy duidt de schuldigen als met den vinger aan en tart hen uit, hem van een enkele onwaarheid te overtuigen.
Als wy dus de vraag herhalen: ‘is die beschuldiging gegrond?’ dan moeten wy antwoorden: ‘wy durven noch bevestigen noch ontkennen.’ Een zeer onbevredigend antwoord voorzeker! Want de zekerheid van het niet-bestaan der kwaal zou ons gerust stellen; de zekerheid van haar bestaan zou de genezing mogelyk maken; de onzekerheid alleen doemt tot vrees en tot werkeloosheid.
Waarom zwygen zy, die de waarheid kennen? Waarom laten zy ons vier lange maanden in de onzekerheid?
Oud-Gouverneur-Generaal, Oud-Residenten, Oud-Assistent-Residenten, gy allen die door Multatuli zyt beschuldigd, breekt het stilzwygen af! Het vaderland verlangt het, uw eer vordert het! Hoe? Multatuli werpt als in het voorbygaan, zonder opzet en uit onbedachtzame jacht op geestigheid, een smet op de edele zendelingszaak, en dadelyk treedt voor haar een kampioen op, ridderlyk loyaal, met open vizier, om hem voldoening te vragen, en gy, die hy, niet in 't voorbygaan, maar zonder ophouden, opzettelyk trof, gy, die hy kwetste op de plaats, waar mannen van eer het gevoeligst zyn, gy zoudt voortgaan met zwygen, gy zoudt u als weerloos laten slaan, als eerloos laten beledigen, gy zoudt den smet laten kleven op uw namen? U is een handschoen toegeworpen, openlyk voor 't oog der ganse natie, by het klaar licht der eeuw der openbaarheid; raapt hem op! treedt in het strydperk! Vier maanden zyn voldoende geweest om uw wapenen in orde te brengen. - Gy zyt gedagvaard voor de rechtbank der openbare mening, verschynt voor de balie! Vier maanden zyn u voldoende geweest om uw verdediging voor te bereiden. Zo gy onschuldig zyt, stelt ons gerust! Zyt gy schuldig, bekent dan schuld en geeft ons gelegenheid het kwaad te herstellen door u bedreven in onzen naam!
Tweede Kamer der Staten-Generaal! de handhaving van de eer der natie behoort tot uw roeping. Als zy, die in 't bezit zyn van de waarheid, voortgaan met hun majestueus stilzwygen, interpelleer dan den verantwoordelyken man, die door zyn post tot spreken geroepen is. Vraag den Minister van koloniën, of Neêrlands eer in de O. Indiën met voeten getreden wordt!
Volk van Nederland! eerlyk volk, christelyk volk! blyf niet onverschillig in deze zaak. Het zyn uw broeders, die tot uw voordeel, maar tot uw schande, zouden worden vertrapt en uitgezogen in uw naam. Gy hebt recht om te weten of die aanklacht gegrond of vals, of uw eer bevlekt of zuiver is! Gy hebt recht om te eisen, dat er een einde kome aan die onzekerheid, waarin gy wordt gelaten. Het is beter het ergste te ho-*
ren, dan niets. Het is geen schande krank te zyn, maar het is schandelyk, om, als men u toeroept: ‘gy zyt ziek!’ onverschillig te blyven, en zonder naar uw vermeende kwaal onderzoek te doen, in flauwheid den tyd tot herstel geschikt, te laten voorbygaan. Als het zwygen der O.-Indische ambtenaren mocht voortduren, als ook uw Vertegenwoordigers onverschillig mochten blyven, herinnert u dan, dat gy geregeerd wordt door een Koning, die het licht hef heeft, en de duisternis haat.
Ga vrymoedig tot hem, en zeg aan den Keizer van Insulinde: ‘Sire, laat een onderzoek instellen! Geef ons licht! Als Multatuli een vals aanklager is, laat ons dan weten, dat Nederlands eer onbezoedeld is gebleven, - zo hy de waarheid heeft doen horen, herstel hem dan in zyn eer, den edelen Max Havelaar, straf de schuldigen en neem de misbruiken weg!’
Dagbladpers van Nederland, ondersteun onze pogingen! Laat niet af, met gelyk wy te vragen om licht, dat ons in plaats van de vraag: ‘Is Nederland een roofstaat?’ den kreet zal kunnen doen uiten: ‘Nederland is Goddank geen roofstaat!’ of wel: ‘Nederland wil met Gods hulp ophouden een roofstaat te zyn!’
In die merkwaardige zitting der Tweede Kamer, waarin onze volksvertegenwoordigers zo treffend hebben getoond hun roeping te begrypen, waarin zy openlyk hebben gebroken met dat misbruik, dat het antwoord op de Troonrede verlaagt tot een loutere echo van de woorden der Regering, is ook (al werd de naam zelf angstvallig vermeden) de ‘Max Havelaar’ ter sprake gebracht, en heeft een der leden der Tweede Kamer, in dat boek zwaar beschuldigd, over dat boek het woord gevoerd. [*] Zitting van den 25sten September 1860.
De aanleiding daartoe werd gegeven door de HH. Van Hoëvell en Mijer. Eerstgenoemde constateerde het door ons reeds aangewezen feit ‘dat door dat boek een zekere rilling door het land gegaan en grote ongerustheid, ja, verontwaardiging in veler gemoed ontstaan was’ en zag in die, door de Tweede Kamer niet beaamde zinsnede der Regeringsboodschap: ‘de toestand der overzeese bezittingen is in alle opzichten bevre-*
digend’ een door den Minister van Koloniën tevergeefs aangewend middel om die ongerustheid en die verontwaardiging weg te nemen. Laatstgemelde (op wiens rede wy straks nog zullen terugkomen) constateerde ook het feit, dat er in dat werk sommige personen-en wel by name een oud-landvoogd-zwaar worden beschuldigd.
Wat mocht men nu verwachten toen deze laatste, de heer Duymaer van Twist, het woord opnam? Dat hy zich thans van de aanklacht zou zuiveren? Geenszins: zo iets kon niet te pas komen by een discussie over het antwoord op de Troonrede. Doch men had althans mogen verwachten, dat spreker zich onthouden zou van die ons onbegrypelyke verklaring, dat hy Multatuli nooit weerleggen zal-een verklaring, die, schoon niet met ronde woorden uitgesproken, evenwel moet worden afgeleid uit sprekers ondubbelzinnige woorden: ‘ik meen, dat uit 't geen de schryver van dat boek gelieft te zeggen, voor my geen verplichting tot verantwoording kan ontstaan.’
Voor zoverre nu een voortdurend stilzwygen alleen de eer van de beschuldigden in gevaar zou kunnen brengen, is het hun zaak: wy zyn niet geroepen voor particuliere belangen op te treden. Doch de ‘Max Havelaar’ heeft ook door gans Nederland ongerustheid en verontwaardiging verwekt. Dit is een feit dat niet kan worden geloochend, en nog daar te boven door den heer Van Hoëvell in 't openbaar is geconstateerd. Uit dit feit nu vloeit onmiddellyk voort, dat ieder Nederlander, die die ongerustheid kan wegnemen, verplicht is om dat te doen. Kan dan één hunner zich van dien plicht ontslaan door de verklaring: ‘dat uit 't geen de schryver van dat boek gelieft te zeggen, voor hem geen verplichting tot verantwoording ontstaan kan?’ Wy betwyfelen het.
Vreemdsoortig is ook het argument, waarmede de heer D.v.T. dat stilzwygen schynt te willen rechtvaardigen. ‘Ik meen’, zeide hy, ‘dat 't geen ik over dat boek zou kunnen zeggen, den schyn van partydigheid niet zou kunnen ontgaan.’
Dit is een overdreven kiesheid. Waar het verdediging geldt, kan het verwyt van partydigheid niet treffen. Een advokaat b.v. kan in zyn pleidooien nooit den schyn van partydigheid ont-*
gaan: hy is partydig reeds daarom, omdat hy voor een bepaalde party optreedt. Is hy daarom verplicht of zelfs gerechtigd een deftig stilzwygen te bewaren?
Ook na de verklaring van den heer Duymaer van Twist, blyven wy dus volharden by ons vroeger ontwikkeld gevoelen, dat de aangeklaagden het stilzwygen, dat hun eer en het geluk van Nederland in de waagschaal stelt, behoren af te breken. Zy kunnen er niets by verhezen, en (zo zy ten minste - wat wy nog altyd hopen - onschuldig zyn) alles by winnen. Hoe langer zy dat uitstellen, hoe meer het vertrouwen van hen, die, het slechte liefst niet gelovende, hen voor onschuldig houden, zal geschokt worden, en bleven zy zwygen tot het einde toe, dan zouden wy vrezen, dat ook hier weder de openbare mening (waaraan hun toch zeker wel iets zou gelegen liggen) vonnissen zoude, volgens den ouden regel: zwygen is toestemmen! Laat hen dat resultaat voorkomen, terwyl het nog tyd is! Laat hen vooral den eis der eeuw niet vergeten! Onze 19de eeuw heeft nu eenmaal geen behagen in de duisternis; zy begint met om licht te vragen; wordt het geweigerd, dan eist zy het en weet het te verschaffen.
Eindelyk nog iets over de redevoering van den heer Mijer. Het doel van dezen spreker was, gelyk hy zeide, niet om de aangeklaagden te verdedigen ('t geen hy en terecht, aan hen zelven overliet). Van dit programma week hy niet af, toen hy een feit mededeelde, waaruit blyken moest en ook werkelyk blykt, dat er soms in Oost-Indië recht wordt gedaan en het onrecht gestraft. Want dit feit, hoe waar ook, verzwakt in genen dele de aanklacht van Multatuli. Dat er soms recht geschiedt, is nog geen reden om over het voorkomende onrecht heen te stappen. Op dit gebied wordt geen compensatie toegestaan. In de 18de eeuw zyn er in Frankryk misschien duizenden rechtvaardige vonnissen geveld; toch zal dit de verontwaardiging over den gerechtelyken moord van Jean Calas niet verminderen! Zo het bleek, dat Multatuli's klacht gegrond was, dan zou alleen de mogelykheid, dat er zulke schreeuwende onrechtvaardigheden kunnen gebeuren ('t zy dan stelselmatig of niet) reeds een onverwylde hervorming in het O.-Indisch bestuur noodzakelyk maken. En als de heer
*
Mijer, toegevende dat er in onze Oost-Indiën misbruiken bestaan, beweert, dat die in alle Oosterse Staten worden aangetroffen, dan antwoorden wy, dat het dan hoog tyd is, om eens te beproeven of er ook een Oosters volk zonder onrecht kan geregeerd worden, en dat in elk geval Nederland geen deel wil hebben aan schatten ten koste van het recht verkregen.
Maar wél week de heer Mijer van zyn programma af toen hy deze woorden uitsprak: ‘Ik kan begrypen dat een werk in een zo schonen, wegslependen styl en met zoveel talent geschreven op vele onkundigen en lichtgelovigen, of by dezulken die gaarne aannemen wat ten nadele van het bestuur in N.-Indië gezegd wordt, een ongunstigen indruk heeft gemaakt.’ Dit is een Seitenhieb op ‘Max Havelaar’ die wy betreuren, want de schryver - al dwaalt hy wellicht ook in zyn voorstellingen - behoort toch ongetwyfeld tot die weinige mannen, die aan het algemeen belang boven het eigenbelang de voorkeur gevende, voor een in hun ogen goede zaak, hun carrière hebben opgeofferd en den haat der groten hebben getrotseerd. Het is ook een aanval op ons, en op allen die met ons uit den ‘Max Havelaar’ stof tot ongerustheid hebben geput; wy ongerusten moeten volgens die voorstelling óf dom óf slecht zyn. Wy achten ons niet verplicht die insinuatie te weerleggen.
Integendeel, wy nemen ze aan. Wy zullen doen als de Geuzen en den scheldnaam aangrypen! Welaan dan! Wy behoren tot die turbe van onkundigen en lichtgelovigen! Wy zyn verleid, verblind!... Maar geeft ons dan tegengift, gy, oud-ambtenaren, die dat tegengift bewaart! Of zult gy onmenselyk genoeg zyn spottende uit te roepen: zy zyn vergiftigd! en ons dan het tegengift weigeren? Wy zyn dom, onkundig, lichtgelovig, al wat gy maar wilt! Zult gy dan nog voortgaan ons uw licht te onthouden?...
Misschien hecht men weinig aan ons oordeel, en blyft ons vernieuwd verzoek om licht, nog door geen ander dagblad ondersteund, zonder uitwerking. Bedenke men dan, dat het altyd onvoorzichtig is een vonk te verachten, omdat hy slechts vonk is, vergetende, dat hy een vlam kan worden!’
Helaas, helaas, niemand antwoordt! Als ik eens aan den Koning schreef? Dat dééd ik, tweemalen reeds... Hy heeft niet geantwoord. En Multatuli zond hem zyn boek over de veilingen! Zou de Koning 't gelezen hebben? Zeker niet!
Dan immers had hy gezegd: Ik wil weten of dat alles waar is! Ja, dan zou hy me geroepen hebben, en ik had hem getoond: Dat alles waar is!
Ik ben bedroefd dat ik u niets kan zenden, Tine. Tracht nog wat uit te houden... misschien antwoordt de minister. Leidt de kinderen wat af, als ze vragen... o God!
Ik ben moe.