Naschriftje
Zo schreef de Heer Nijgh in '61. Het stukje: Wys my de plaats, enz. werd goed verkocht, en binnen weinig tyds was de uitgever in staat ruim f 1300 naar Indië te zenden. Hyzelf had daartoe papier, drukloon en moeite geleverd, waarvoor niets werd berekend. Ruim dertienhonderd guldens voor een vel druk... dat is veel, nietwaar?
O, waarlyk, men koopt wat ik schryf, en als ik dáárop wilde speculeren, zou ik weldra zo ryk zyn als de ellendigste Gouverneur-Generaal die z'n plicht niet deed.
‘Als ik daarop speculeren wilde...’ Dit is niet juist gezegd. ‘Als ik daarvan gebruik maken kón’ had ik moeten zeggen. Want om te schryven, zó dat myn geschryf worde gekocht door het Nederlands publiek, is hart nodig, genegenheid, liefde. Pectus est quod disertos facit, en al zy er in stukjes als 't bedoelde geen spraak van disertie, ook andere hoedanigheden ontspringen alleen uit die éne bron van 't goede, uit den pectus, het hart.
Toen de heer Nijgh my uitnodigde om Nederlanders op te wekken tot iets goeds, was ik wel reeds geschokt in de naïeve mening dat het slagen mogelyk was, maar geheel opgegeven had ik toen die mening nog niet. Ik overwon myn tegenzin in liefdadighedens - die niet te pas komen in een goed-geordenden staat - en ik deed wat ik kon. Het schynt dat ik my redelyk goed gekweten heb: dat boekje was weer ‘mooi’. Zeker, 't is heel mooi. Nadat er enige drukken van waren uitverkocht, regende het brieven aan myn tegenwoordigen uitgever, om dat ‘mooie’ boekje: Wys my de plaats. De Heer Nijgh - wien 't nu eigenlyk toebehoorde, vind ik, nadat Java weer droog was geworden - staat toe dat het thans op gewone wyze worde uitgegeven, en voor-zo-verre ik er over te zeggen heb, wil ik dat niet beletten. Maar ik doe 't niet zonder protest tegen zodanig gedeelte van den inhoud, als waarin iets goeds of edels by 't gros van de Nederlandse natie blykt voorondersteld te worden. Er is een gemoedelykheid in myn boekje, waarover ik amende honorable maak, en die ik zo vry ben terug te nemen, zoals men een halssnoer zou terugzoeken, dat by vergissing ware terechtgekomen - of te-onrecht - in de buurt der trichinen.
‘Publiek, ik veracht u met grote innigheid,’ en daarom heb ik bitter berouw over Havelaar's dwaling, en over de naieve domheid van stukjes als ‘Wys my de plaats.’
Buiten en behalve myn aansporing om de Javanen te helpen, zullen er wel overal dergelyke uitnodigingen verschenen zyn, niet zo ‘mooi’ als de myne... goed, maar aansporingen toch! En ik ben zo vry te geloven dat, ook zonder dusdanige opwekkingen, het godzalig Nederland verplicht ware zyn godzaligheid eens te tonen door iets anders dan schrapen en vasthouden. Maar nu eens aannemende dat het geloof alle aansporing tot het goede niet geheel overbodig maakt - wat toch het geval zou moeten zyn, als er iets degelyks stak in die gelovery - dan zal men moeten erkennen dat die aansporingen niet ontbroken hebben, en als men niet geroerd was door de ‘mooie’ opwekkingen, dan had men gevoelig moeten zyn voor de lelyke, die er ook wel zullen geweest zyn. (Ik meen zelfs dat er oproepingen tot hulp zyn uitgegaan van 't Ministerie.)
Welnu, én de mooie én de lelyke vermaningen hebben niet kunnen bewerken dat de som der Nederlandse weldadighedens, de opbrengst van een voddig boekje als ‘Wys my de plaats’, tienmaal te-boven ging. Het goddienend Nederland heeft elfduizend gulden naar Java gezonden, dat is - om nog een vergelyking aan te halen - nog niet een negende gedeelte van wat één Chinees te Semarang heeft bygedragen, die ogenblikkelyk de waarde van een ton gouds in ryst ter beschikking stelde van de regering, om te voorzien in den nood van de arme lieden, die door den watersnood behoefte hadden aan voedsel.
Ik verneem dat die Boeddhist van plan is z'n kinderen naar Nederland te zenden, om ze daar te doen onderwyzen in 't ware geloof. (P.G.). Prosit!
(1865)