Multatuli.online


Wys my de plaats waar ik gezaaid heb!

De heer Nygh wendde zich heden tot my met een verzoek om een ‘iets’ ten voordele van de slachtoffers der overstroming op Java. De brief die dit verzoek inhield, was geschreven op een wyze die in my de vraag opwekte, waarom de schryver daarvan niet liever zelf die taak op zich nam? Sommigen weten, en allen kunnen het weten, want het staat duidelyk in den Tydspiegel, dat ik niet schryven kan en niet van schryven houd. Er zyn weinig zaken die my meer tegen de borst stuiten. En het is niet dat gedeelte van schryven alleen, wat Hugo de Groot beneden het naaldenmaken stelde, neen, ook het niet-ambachtelyk gedeelte van het ‘vak’, ja, dát het meest, strydt zo geheel tegen myn natuur, dat er inderdaad geringer talent nodig is om de Nederlandse natie te bewegen tot weldadigheid, dan om my weg te lokken uit de tent waar ik pruil om Briseïs.

En dit toch heeft de heer Nygh gedaan.

Ik zat en morde en toefde en leed. En ik dacht aan Huygens. Twee jongens namelyk voor myn venster schenen iets te willen laten beslissen door 't lot.

- Even of on-? vraagde de grootste.

Welnu, Huygens had misgeraden als hy in de plaats van den kleinsten geweest was, want even riep deze, en in de geopende hand van den ander vertoonden zich een koperen knoop, een cent, twee kersepitten... vier stuks alzo, even!

Huygens zou dus verloren hebben, hy die voorschreef altyd oneven te raden, omdat er op de onevene helft van een oneindig getal mogelykheden, één oneven cyfer meer is.

En ik zeg dat die kleine jongen zyn zaken beter verstond dan Huygens. Hy scheen te weten dat er niets waarschynlyker is dan de onwaarschynlykheid. Wilt ge bewyzen, lezer? Hadt gy 't vooraf waarschynlyk gevonden, Briseïs met kersepitten, Hugo de Groot en de Nederlandse weldadigheid met een zysprong op de probabiliteitsleer, te ontmoeten op dit eerste blaadje van het gevraagde ‘Iets’ over den Javasen watersnood?

Ook vooral daarom heb ik een afkeer van schryven voor het publiek, dat niet van sprongen houdt, wyl men van den schryver verlangt dat hy zich voortbewege als een ander, 't Is nog de vraag, of het wel over 't algemeen zo zeer de eis is, dat men iets nieuws meêdele, als dat men uitspreke wat de hoorder of lezer denkt; en in dat geval is een schryver eigenlyk niet meer dan een soort van voorzanger. ‘Juist myn idee!’, beduidt in den mond van velen, een alles overtreffende lofspraak. Ik nu, die waarachtig niet van 't blad lees, en niet goed kan wys worden uit de hersens van een ander, lees of zing slecht voor, althans de maat verschilt. Niemand vindt myn toon allerliefst, wyl niemand daarin weêrvindt wat hy zo allerliefst vindt in zyn eigen toon. Van daar disharmonie tussen voorzanger en gemeente... kortom, het gaat niet, ik ben geen schryver.

En dan over watersnood! Zeker schryver, wiens naam ik met weet, heeft in een allernetst gedrukte brochure den helen Max Havelaar omgeworpen door de eenvoudige, telkens terugkerende vraag: ‘Lezer, zoudt gy dit gedaan hebben?’ De lezer zegt hartelyk: neen, en de lezer heeft groot gelyk! Zou hy lid van Artis kunnen wezen, wanneer hy gehandeld had als Havelaar? En dan de sjaallong... en het buiten te Driebergen... en de ridderorden... en de kakatoea op zilveren kruk... en de schoenen zyner kinderen, van des lezers kinderen, meen ik...

Neen, neen, die lezer heeft groot gelyk met ontkennend te antwoorden op de vraag: of hy zich zou opgeofferd hebben voor zo'n mal idee? En de schryver dier brochure was een mensenkenner. 't Is zeer te betreuren dat hy niet meer voorzingt, hy die zo goed den toon weet aan te slaan.

Maar nu heb ik een dergelyke vraag te doen. Lezer, zoudt gy een brochure hebben geschreven over water, watersnood, watervloed?... Neen, immers? En ik doe zeker verkeerd anders te handelen dan gy, dit spreekt van zelf.

Ja, als men 't doen kon als Cremer! Ik heb de schets: ‘Op den Zolder’ vóór me liggen; maar gelezen heb ik die met, en ik zal die niet lezen. Ik ben tot het besluit gekomen nooit iets van Cremer te lezen, nadat ik kennis had gemaakt met zyn ‘Pauw-veertje’ dat my verdrietig maakte omdat het fictie is. Want ik vraag my af, welke kleine plaats er overblyft voor waarheid in de harten der lezers, als er zoveel sympathie kan worden opgewekt door een verzinsel? O, die prostituërende en geprostitueerde kunst van den romanschryver! Als den heer Cremer eenmaal - God beware hem, wens ik! - een dieptreffende wond werd geslagen, zou niemand geloven aan de oprechtheid zyner smart. De jammerkreet van den mens zou onopgemerkt wegsterven, wyl men zich den toon herinnert van den artist, en ikzelf acht me by 't aanschouwen van een werkelyk gebeurde ramp niet in staat tot dieper medegevoel, dan de aandoening die me bezielde by den dood van 't boerenjongetje, dat een offer werd van den hoogmoed zyns vaders, 't Is waar dat ook ik... kinderen heb. De redactie van 't Bataviaas Handelsblad zou die phrase anders eindigen, en tegenspreken mag ik hem niet, omdat het wáár is dat ik hoogmoedig ben, al zou 't alleen wezen op den moed dit te erkennen.

Zoudt gy over den watersnood op Java geschreven hebben, lezer? Er behoort moed toe, vermetelheid byna. Wat al dichtstukken zyn er verschenen, wat al proza! Is er niet te duchten voor oververzadiging? Is 't nog mogelyk, variatiën te leveren op een thema dat zo vaak behandeld is? Ik verzeker u, dat ik zou weglopen uit de kerk, wanneer ik den dominee hoorde dreigen met een preek over Noach.

Ja, wel afgezaagd is het thema, en niet heden-ten-dage voor 't eerst.

Reeds voor tweehonderd jaar schreef men:

My lust de driften der hervormde kerkelingen,

Met Hollands watersnood en dykbreuke op te zingen,

En af te malen tot een errefdenktafreel,

Dat zelfs de naneef schrikke op 't horen van 't krakeel,

En 't zien der landschets, door een nachtstorm overrompeld,

En tomlinks over hals en hoofd in zee gedompeld,

Zo niet een zelve wind en springvloed mijn gedicht

Verrast, en voert het op hun vlerken uit 't gezicht,

Of komt my 't onverhoeds of onvoltooid ontrukken.

Doch wat al straffen, wat aan God verdiende plagen,

Heeft vader Nederland hierom niet moeten dragen!

Wat oorlogsstormen, wat al sterfte en hongersnood,

Dijkbreuken, watervloên...

Daar barsten ijlings al Gods stormrioelen open,

En dringen 't water voor haar gesel op te lopen;

Dat zet op dyk en dam zyn forse hoornen aan,

En ramt met stoot op stoot... 't is met den dyk gedaan.

Daar helpt geen tegen weer, als die niet komt van boven,

De zee met vollen loop ter dykbresse ingeschoven

Rukt in zyn weg omverre al wat hem gaat te keer,

En zet het lage land in blanke en bare meer,

Neemt boomgaard, bunders, vee en mensen op zyn tanden,

En lekt en kabbelt aan den boord der groene stranden;

Wat huis, wat hof is nu uw voetzool hoog genoeg,

Nu 't aardrijk u ontzinkt...

Ik neem noch die verzen, noch den maker daarvan (Focquenbroch) in bescherming; ik verplaatste my alleen daarom een ogenblik in een gelyksoortig verleden, om myzelf goed te overtuigen van de moeilykheid der taak om iets nieuws te leveren over watersnood.

‘Op den Zolder!’ Wat kan dat anders zyn dan de schets van het vluchten ener familie naar het bovenste gedeelte van haar huis? Het water wast... Zeker, de lezer weet dit vooruit: 't is immers watersnood? Treffend zal de angst geschilderd zyn van het gezin dat verkleumd samenschoolt... Het water wast. Natuurlyk waar bleef de watersnood, als het water niet waste? O, hoe zal Cremer, die zo fyn schildert, de ontzettende nauwkeurigheid hebben weergegeven, waarmede men op ‘dien zolder’ het leven berekende naar voeten, halve voeten, naar duimen!

Het water is tot de onderzyde van den vloer der verdieping, de naden zuigen het vocht naar boven... donker wordt de kleur der planken aan de zyden... zie, daar dryft een wieg... zou er een kind in zyn? Nu zyn 't niet alleen de naden van de planken die vochtig werden... de donkere strepen naderen el-kander... vloeien ineen... 't zyn geen strepen meer... het stroomt al, o God! hoe schudt het huis! Hoe schuurt de stroom langs muur en schutting!... Die gil is van een buurvrouw... Hier, kinderen, hier! op dien stoel!... hoger, op dien balk!... hoger, op het dak!... Hoger, hoger, altyd hoger!... Weldra zal men niet hoger kunnen.

En altyd wast het water. Natuurlyk... want er is watersnood. En wat later, wanneer men zo hoog zal geklommen zyn als mogelyk is, zal het water blyven wassen...

En eindelyk zal men sterven! De vader zal het kind omhoog houden - neen, dat zal de moeder doen; de moeders zyn zo sterk als er nood is - de vloed helpt heffen, maar 't is huichelary van den vloed, hy meent het niet, 't is maar valse hulp die den doodstryd verlengt... Men rekt spier en pees, om hoger te zyn dan het stygende water, dat tot de lippen nadert... Weldra zal men vocht ademen voor lucht... straks zal het gedaan zyn... Wees zeker dat het gedaan is met de moeder, als ge het kind ziet verdwynen.

Nog een ogenblik... het water wast. Natuurlyk, want er is watersnood.

En men zal sterven! En de vaders zullen aan God denken, en angst voelen over wat ze misdreven, en menen dat er verband is tussen dien vreselyken doodstryd en hun zonden. Er zal gebeden worden om redding, en de kinderen zullen niet begrypen, waarom de vader ‘die zo sterk is’ niet antwoordt op hun geschrei, en de moeders...

Dan komt er hulp. Zie de laatste bladzyde van alle watersnood-brochures: God is liefde! Maar zie meteen hoe onmogelyk het is, van dat alles een beschryving te geven, beantwoordende aan het gewicht der zaak, en aan de eisen van de kunst, die iets onverwachts verlangt.

Lezer, zoudt gy na dit alles den moed hebben iets te schryven over watersnood?

En toch heeft de heer Nygh middel gevonden me daartoe over te halen. O, wat ik u bidden mag, lezer, zegt het voort dat ik slecht schreef; herstel myn deerlyk gehavende reputatie als mens, door de erkenning dat ik geen schryver, geen kunstenmaker ben. Maak bekend dat gy de bestede penningen niet * 
betreurt om het doel der uitgave alleen, maar dat ge U beklagen zoudt over die verspilling, indien het u te doen ware geweest om myn geschrift te lezen. Zie, ik wilde zo gaarne geloofd worden, als ik eenmaal iets zal te klagen hebben, en ik wil niet geprezen worden over de wyze waarop ik myn klaagtoon geuit heb. Zoudt gy zó schryven, lezer? Neen, neen, duizendmaal neen... gy zoudt alles anders, en oneindig beter gezegd hebben, dan ik... gy zoudt Huygens met rust gelaten hebben.

Het onwaarschynlyke is waarschynlyk. Ik wacht op een statistiek van Nederlandse watervloeden, om tot een slotsom te komen van de gemiddelde kans op één overstroming in zoveel jaren. Naast die berekening legge men een gelyke opgave van de tydruimte, waarin de javase rivieren op geweldige wyze zóvele malen haar oevers overschryden. Wanneer men dan de kans berekent, in hoe vele millioenen jaren daar en hier gelyktydig watersnood plaats vindt, zal men met het oog op de tegenwoordige conjunctie tot een resultaat komen, dat ons noopt de wysheid te bewonderen van den kleinen jongen, die met wegwerping der theorie van Huygens ‘even’ raadde.

Maar is die conjunctie toevallig?

Hoe jammer nu, niet waar, dat juist op 't vernemen van die ramp, de weldadigheid hier-te-lande is uitgeput door 't voorzien in eigen nood! Wat zou de mare van de ellende ginder ons getroffen hebben als wy niet óververzadigd waren - letterlyk geabreuveerd - van taferelen, even waterig. Is 't niet zo?

Nog zoekt de onteigende landman in den Bommelerwaard naar 't weggespoelde huis en zyn bedolven erf; nog dekt het water de polders, en gedraagt zich daar als teruggekeerd meester in de streken waaruit men het vroeger met zoveel moeite verdreef. Is het niet meer dan zonderling, is het niet ontydig, dat juist nu Java behoefte heeft aan hulp, juist nu! O, ware het vroeger geweest, kort byvoorbeeld na de mededeling dat er, alleen wat de Gouvernements-veilingen aangaat, weder dertig millioenen gewonnen waren op één jaar Javanen-arbeid!

Neen, ik geloof dat de overstroming op Java, wat het verlenen van Nederlandse hulp aangaat, nooit had kunnen plaats vinden op gunstiger uur, dan juist thans, en, Huygens vergeve het my, ik beweer dat de waarschynlykheid op krachtigen flinken bystand aangroeit, naar mate het ónwaarschynlyker is dat er, na de zo ruim toegepaste menslievendheid, hier te lande, lust en kracht is overgebleven voor 't lenigen der ellende die zo ver is. Er is een stem in den Javasen watersnood, die den Nederlander toeroept: ‘Wy zyn van gelyke beweging als gy!’

Niets wordt zeldzamer toegepast dan een algemeen erkende waarheid. En dit is natuurlyk. Iemand die een redenering zou baseren op de mening dat 2 × 2 = 4 is, heeft weinig kans op de aandacht zyner hoorders, die niet gaarne toestemmen dat iemand een voor hen nieuwe conclusie heeft gebouwd op een stelling die hun bekend was. Ik zal, om gelyke reden, misschien moeite hebben U te overtuigen dat er voor Java iets moet gedaan worden, ja dat er veel moet gedaan worden voor Java, omdat de welvaart van Nederland van het voortdurend bezit en van den bloei der Indische gewesten af hankelyk is. Dit is op zo velerlei toon gezegd en herhaald, dat het geen indruk meer maakt. En toch ben ik verplicht op die algemeen erkende waarheid terug te komen, maar ik zal dit doen in cyfers, of nagenoeg.

Wanneer men het twintigtal landen, die wat den handel aangaat, voor Nederland het belangrykst zyn, rangschikt naar de volgorde van dat belang, verkrygt men de uitkomst dat Nederlands-Indië, wat algemenen invoer in Nederland betreft, alleen Groot-Brittannië en Pruisen boven zich heeft, en aan ons vaderland hogere waarde overzendt dan België, Frankryk, Rusland (Oost-, Witte en Zwarte zee) de V.S. van Noord-Amerika, Noorwegen, Hannover, Hamburg, Denemarken, Suriname, Bremen, Napels, Sicilië, Brazilië, Engels-Indië, Mauritius, Zweden en Cuba. (Deze volgorde is geregeld naar het bedrag van invoer in Nederland.) Wat echter den invoer tot verbruik betreft, gaat Java c.a., ook Groot-Brittannië en Pruisen te boven, en staat dus bovenaan.

Als gewest van uitvoer uit Nederland heeft Nederland-Indië slechts Pruisen, Groot-Brittannië en België boven zich, en bekleedt alzo de vierde plaats.

De totale geldswaarde van den algemenen uitvoer uit Nederland

bedroeg in 1859 f 356.049.104
Die van den invoer f 399.670.200
en Java c.a. deelt in die cyfers voor f 33.007.213
en voor f 79.742.872

of respectievelyk voor een elfde en een vyfde gedeelte.

Men houde evenwel hierby in het oog dat de waarde der hier bedoelde goederen, vooral wat den invoer betreft, niet moet vergeleken worden met goederen die alleen belangryk zyn uit een oogpunt van redery, als onderwerp van te verdienen vrachtpenningen, maar dat die waarde grotendeels het eigendom is, zo van den Nederlandsen Staat als van Nederlandse Industriëlen, en dus inderdaad alle andere verhoudingen verre te boven gaat.

Het is hier de plaats niet, een complete statistiek te leveren van de wyze waarop de genoemde cyfers zyn samengesteld, maar ik kan niet weerstaan aan de neiging om enige artikelen met name op te geven.

In 1859 is in Nederland van Java o.a. ingevoerd:

Aan drogeryen een geldswaarde van f 392.085
Aan gedistilleerd f 740.974
Aan huiden (onbereide) f 600.508
Aan indigo f 2.951.994
Aan kaneel f 476.286
Aan koffie f 24.065.726
Aan peper f 207.943
Aan ryst f 4.874.965
Aan bindrotting f 597.858
Aan schildpad en paarlemoer f 206.000
Aan speceryen f 1.031.439
Aan suiker f 31.146.191
Aan tabak f 1.855.470
Aan thee f 3.873.058
Aan tin f 4.899.494
Aan was f 413.888

en uit Nederland is naar Java o.a. verzonden:

Aan porselein en aardewerk, voor een geldswaarde van f 314.762
Aan ammunitie f 440.792
Aan boeken f 114.065
Aan boter f 474.868
Aan drogeryen f 588.356
Aan fabriek- en stoomwerktuigen f 333.219
Aan garen f 975.317
Aan gedistilleerd f 358.083
Aan glaswerk f 210.940
Aan goud en zilver (gemunt) f 5.207.003
Aan id. (bewerkt) f 107.724
Aan granen f 329.456
Aan huiden (zadelmakerswerk, enz.) f 115.118
Aan yzer f 843.817
Aan instrumenten f 124.571
Aan klederen f 592.599
Aan koek- en banketbakkerswerk f 194.112
Aan vlees enz. in bussen f 111.001
Aan steenkolen f 322.626
Aan koper (gemunt) f 857.440
Aan id. (bewerkt) f 395.780
Aan krameryen f 441.739
Aan manufacturen f 15.280.381
Aan meubelen f 311.543
Aan papier f 391.323
Aan staal f 161.912
Aan touwwerk f 222.446
Aan vaatwerk f 100.430
Aan vlees (gerookt, gezouten, enz.) f 576.119
Aan wagenmakerswerk f 127.254
Aan wyn f 524.667

De spoed waarmede ik deze regelen schryf, laat me niet toe alle artikelen op te sommen, die getuigen van den invloed welken Java uitoefent op de Nederlandse welvaart, noch in allen dele te doen uitkomen, hoe bovendien op minder rechtstreekse maar even zekere wyze, ook die personen voordeel genieten van onze verhouding tot Indië, welke niet schynen betrokken te zyn in handel. Ook zoude men zich vergissen, als men zich bepaalde tot het vergelyken van de weinige cyfers die ik opgaf, met gelykstandige waarde van uit- of invoer naar of van andere landen. Het yzer dat Engeland naar Nederland zendt (voor ruim 7 millioenen 's jaars), begint eerst aandeel te nemen in de omzetting van Nederlands kapitaal, op het ogenblik van den afscheep of van de aankomst. De koffie echter die uit Java naar Nederland wordt overgevoerd, droeg vóór ze ryp was, het hare by tot de Nederlandse welvaart, daar de beloning der bemoeienis voor aanleggen van tuinen en toezicht, reeds lang te voren voor een groot deel naar Nederland terugvloeide. Buiten de directe winsten op den verkoop der producten uit Indië, buiten het bestaan der rederyen met al wat daarvan af hangt, geve men acht op de voordelen in Indië zelf reeds behaald op de producten, die later de Nederlandse markt zullen verlevendigen; men lette op het aantal familiën in Nederland, die voor een gedeelte of geheel en al, hun onderhoud vinden in bydragen uit de inkomsten hunner Indische betrekkingen. Men merke op, van hoevele gezinnen in Nederland, een lid daar ginder bezig is met het verzekeren der toekomst zyner achtergeblevene verwanten; men sla het oog op de vele huisvaders die van Indië een toekomst wachten voor hun zoons, en waarlyk, de zo vaak herhaalde mening: dat Indië voor Nederland onontbeerlyk is, zal ophouden een ydele klank te wezen.

Hoe moet die onschatbare bezitting bewaard blyven, hoe moet ze beheerd worden? De aanhangers van het behoud beweren daartoe een middel te hebben gevonden in het kultuurstelsel. Ik geloof dat dit stelsel inderdaad veel goeds bevat. De oppositie verklaart vryen arbeid nodig. Ik houd veel van vryen arbeid, zoals van alles wat vry is. Maar ik ontken dat de opgave wezen zoude: te kiezen tussen die beide meningen; ik ontken dat Indië zou verloren gaan of behouden blyven door een van die beide systemen. Ik beweer dat Indië voor Nederland moet behouden worden door menslievendheid en rechtvaardigheid. Men zoeke niet ver wat naby is, niet diep wat voor de hand ligt.

Het is de vraag niet - nu althans niet. Later zal 't misschien de vraag worden - of de Javaan behoort koffie te planten op last van een beambte (kultuurstelsel) of ten gevolge ener overeenkomst tussen particulieren en inlandse hoofden; noch zelfs, of hy dit doe rechtstreeks uit eigen wil (vrye arbeid). De vraag is, of hy moet beroofd worden van zyn eigendom... of hy behoorlyk moet worden betaald voor zyn arbeid... of hy mishandeld moet worden?... Dát is voorshands de vraag, en alle meer of min ingewikkelde kwestiën van staathuishoudkunde behoren op den achtergrond te worden geplaatst, zo lang er dagelykse verkrachting plaats heeft van den alle andere stelsels beheersenden regel:

ER ZY ONSCHENDBAARHEID VAN PERSONEN EN EIGENDOM!

Het is niet vreemd by het nasporen van waarheid, een volstrekte blindheid te ontmoeten voor hoofdzaken. Meestal houdt men zich bezig met het fynere, het meer subtiele gedeelte der kwestiën, en verliest daarby gewoonlyk de eigenlyke essentie der vraag uit het oog. In de praktyk zou men zich aan een dusdanige verplaatsing van het onderwerp minder gemakkelyk schuldig maken. De zeeman toch, die op het ogenblik ener schipbreuk, zich zou bezig houden met het berekenen der wetten van den storm, en daarby vergeten dat er zorg nodig is voor lyfsbehoud, zou voor krankzinnig worden aangezien. En toch begaan de meest achtenswaardige mannen dergelyke fouten dagelyks, waar niet persoonlyke ondervinding hen dwingt, hun theorieën ter zyde te schuiven voor de onverbiddelyke praktyk.

Een voorbeeld. In een zeer welwillend artikel van den Economist werd ik aangemaand my toe te leggen op staathuishoudkundige behandeling van Javaanse toestanden. Die aansporing is zeer vererend. Welnu, ik heb daar liggen berekeningen over den veestapel, die wemelen van cyfers. Ik heb my doen voorlichten omtrent de eisen der wetenschap aangaande voortteling, behandeling, voeding...

‘De kendangs (een soort van stallen) werken nadelig. Dat samendringen van buffels, waaronder bezette wyf jes, veroorzaakt vroeggeboorten...’

Op deze aantekening volgt een plan om zovele honderden buf-* 
fels te onderwepen aan een ander régime. Daarop weder zou volgen de vergelyking van de aldus te erlangen toename, met het normaal aangroeien van den veestapel. O, als ik drie, twee, ja, al ware 't maar één ten honderd kon winnen, dat zou een triomf wezen...

Maar dan klinkt my in het oor: ‘toen die buffel hem was afgenomen door het districtshoofd...’ en men begrypt dat alle lust tot bescherming van den veestapel op statistisch-economische wyze, vergaat.

En men doet verkeerd, zulke wanbedryven te wyten aan een stelsel. Geen stelsel schryft voor, den Javaan te bestelen. Het ligt niet in de bedoeling der voorstanders van vryen arbeid, dat de Javaan worde overgeleverd aan de hebzucht van particulieren. Maar evenmin lag het in de bedoeling van den Graaf Van den Bosch, dat de inlander door de hoofden zou beroofd worden van zyn eigendom. De fout ligt niet in een stelsel - variis modis bene fit - de fout ligt in slechte uitvoering van een stelsel, in beginselloosheid, in lauwheid, in schippergeest, in egoïsme, in gebrek aan veerkracht en eerlykheid by de personen die namens Nederland dat prachtig ryk besturen, de fout ligt in de Gouverneurs-Generaal.

Indië heeft geen genie nodig, wat ook zeer ongelukkig wezen zou! Indië heeft nodig: een braaf man die waarheid zoekt, en die den moed heeft de waarheid in bescherming te nemen!

Schaam u, Nederland, als gy zulk een man niet kunt aanwyzen! De verenigde O.I. Compagnie heeft een zware verantwoordelykheid achtergelaten, en ook later tyden...

Och, mocht ik u kunnen opwekken tot de mening dat de tegenwoordige watersnood op Java aanleiding geven kan tot af betaling van een gedeelte der schuld, die onze voorouders - en ook wyzelf, helaas! - in Indië hebben aangegaan, en dat alzo de woorden, die ik aan het hoofd plaatste van deze regels, niet zo zeer, niet alleen ten minste, werden toegepast op de wanhoop van den landman die zyn oogst ziet vernielen door watersnood, maar tevens op het denkbeeld dat eenmaal de geschiedenis, op Indië wyzende, elken Nederlander dwingen zal zyn geweten de vraag voor te leggen:‘Wys my de plaats waar ik gezaaid heb!’ * 
Duizenden zyn omgekomen! O, zy hebben geen behoefte meer aan Uw weldadigheid! Er is slechts wat haast nodig in het wegruimen van de lyken, opdat er geen ziekte kome. Maar het zou goed zyn, den overblyvenden te tonen, dat wy de kreet der smarte verstaan, waar ze hulp vraagt van hen die, met het Evangelie in de hand, de blyde boodschap brachten dat alle mensen broeders zyn.

Christenen, geeft en helpt en redt! Het geldt de eer van Uw geloof, het geldt de eer van Uw Christus! Zyt gewaarschuwd tegen de mededeelzaamheid van den Mohammedaan, van den heiden, den Chinees... Christenen, zorgt dat de vergelyking niet uitvalle in uw nadeel! Laat het niet gezegd worden daarginder, dat uw leer is een leer van stelsels en meningen, en niet een leer van daden!

O gy, die bydraagt aan Zendingszaak en genootschappen tot Bybelverspreiding, bedenkt dat er in Uw bybel een Samaritaan voorkomt, die den gewonden reiziger niet toesprak over de leringen der profeten, maar die zyn wonden wies, hem opnam in zyn huis, hem verzorgde ter genezing.

Kooplieden, die met loffelyken yver de vermeerdering beoogt van uw middelen, bedenkt dat het gebouw van uw handel geschraagd wordt door den arbeid van die millioenen handen daarginder; bedenkt dat gy hier de vruchten plukt van den boom die dáár met moeite geplant is; bedenkt dat ook zy die dáár arbeiden, recht zouden hebben op vermeerdering van hun welvaart, recht althans op uw medegevoel, nu zy bezocht worden door een ramp als de tegenwoordige.

Maar het liefst wend ik my tot u, vrouwen van Nederland. U behoef ik niet te herinneren aan belangen, om gehoord en verstaan te worden. Gy immers zoudt gevoelen dat er hulp nodig is, al ware 't alleen om te voldoen aan de inspraak van uw eigen gemoed, en niet om den nood der bezochten. Gy zoudt dien aandrang gevoelen, ook al ware er nadeel verbonden aan hulpe. Verbeeldt u hoe honderden moeders - driewerf gelukkig de moeders die 't niet beleefden! - haar kinderen zagen wegsleuren door den alles vernielenden stroom.

- Moeder, moeder!... roept daar een Javaans kind, juist zo als uw kind roepen zou, als het in nood was...

O gelooft ze niet, die u willen diets maken dat de Javaan op andere wyze mens is dan een ander! Hoe, hy ademt als wy, hy eet, drinkt, loopt als wy, hy gevoelt liefde, haat, vrees, hoop, geluk, smart als wy... en men wil u opdringen dat hy ongevoelig wezen zou voor aandoeningen als de onze?

Zie eens dat bamboezen huisje. Wat al mensen zyn daar byeen. Karidien is gastheer, hy laat ketoepat voordienen. Ook is er manisan, en teboe, en air djahé en kwé-kwé en een tal van dingen die geen naam hebben, of waarvan ik althans u den naam niet zeggen kan. Er schynt feest te zyn. Ik geloof het gaarne!

Men ziet het den gastheer aan, dat er iets byzonders is voorgevallen. Maar wat beduidt die verbonden arm, en vanwaar al dat geld op die baléh-baléh? Daar is wel twintig gulden... Twintig gulden!

Karidien was dien morgen vroeg uitgegaan. Even buiten het dorp ontmoette hem een paard in wilden galop, schoon 't maar een transportpaard was, want de ruggegraat lag bloot. Ik denk daaraan altyd wanneer ik iemand ontmoet die zyn fortuin maakte ‘in’ de transporten van binnenlands produkt naar de stranden. Hoe dit zy, Karidien begreep dat het arme dier niet zo hard liep zonder oorzaak. En, zonderling, daar vloog ook een troep buffels met ongewone haast over den weg. En den vorigen dag had Karidien sporen gezien... o zeker, er was een tyger in de buurt!

Karidien ging naar huis, leende van het dorpshoofd een geweer, en vertrok naar de plaats waar hy het vluchtend paard ontmoet had. Hy spoorde na, en snuffelde... daar blaasde iets in 't geboomte!

Voorzichtig bleef de jager staan, spande den haan van zyn geweer... daar bewoog iets in het kreupelhout...

Is dat schaduw van de opkomende zon, dat bruine daar tussen de geelgroene bladeren?...

Weer bewoog er iets, maar 't kon de wind zyn, of 't kraken van een drogen tak, die zich kromt of richt naar de veranderende warmte van den morgenstond...

Toch legde Karidien aan... De sarong zyner vrouw was ver-* 
pand, en weinig tyds geleden was de premie op het doden van een tyger verhoogd van vyftien op twee-en-twintig gulden!... Maar het geweer was een ouwerwetse enkelloop, met vuursteen. Zou de vuursteen goed wezen, en wél vast geschroefd? Zonder te veranderen van richting of blik, steunt de jager het geweer alleen met de rechterhand, hy laat de linker langs den loop terugglyden tot het slot, betast den haan, vindt den steen, wrikt dien onwillens los...

Ja, 't is wel een tyger die daar zit te loeren, en als kende het dier den weerlozen toestand zyner tegenparty, hy springt toe...

Karidien houdt hem het onnut geweer voor, maar vruchteloos. Daarop volgde een stryd met den klewang, waarin Karidien overwinnaar bleef. Wel was hy gewond aan den linkerarm, maar hy was wél genoeg om na het verslaan van den vyand, zyn buurman Pa-Simah te roepen, om samen het beest te ontdoen van de huid. Daarop was Karidien naar het kantoor van den kontroleur gegaan, die hem de uitgeloofde twee-en-twintig gulden deed uitbetalen. 't Was de moeite waard om vrolyk te wezen in dat huisje.

En Amia, Karidien's vrouw, was verheugd, omdat zy spoedig dacht te veranderen van naam. Na de geboorte van het kindje dat ze wachtte, zou zy Emboh-Sari heten, want op Java noemen de geringe lieden zich naar hun eerste kind, en er is iets liefs in die gewoonte. Is het niet of de vrouw afstand doet van alles, om moeder te zyn, niets dan moeder van haar eerstgeborene?

O gy, die uit belangzucht den Javaan tracht weg te stoten uit de grote familie der mensheid, meent ge dat een moeder dáár geen moeder is? Meent gy dat ze 't ongeboren kind voelt leven in haar lenden, zonder dat die beweging zich uitstrekt tot aan 't hart? En daar was ook Pa-Simah, met Simah, zyn kleinen jongen, wiens naam hy droeg. Wat deze trots was op den triomf van zyn vader, die meegeholpen had aan 't stropen van den tyger! Ook Pa-Simah's andere kinderen zaten daarby. Ze waren byna naakt, de kleineren althans, maar dat schaadt niet. Vrolyk waren ze, en zy hadden dien dag vol-op gegeten. En wat al meisjes hurkten daar in dien hoek! Daar was de mooie Aïssa, die geen vruchten wilde te koop bieden op het erf van den kontroleur, * 
wyl Dajik haar dat verboden had; en Dajik zelf was er ook, die zo jaloers was; en Saléman en Daoud (koningsnamen!) en Sapilah die zo fraai speelde op den gamelan, en Kromo, die soldaat geweest was, en toen nummer zeven-en-zestig heette, omdat er zo véél Kromo's zyn in het stamboek van 't Indisch leger. En Kerto Widjoyo die schryver worden zou by den onderkollekteur... hy wachtte op die aanstelling om te trouwen. En de kleine veertienjarige Sitoe, die zo vlug was in 't oplossen van raadsels, wacht ook op die aanstelling. Die lange knaap heet Loentar... welgenaamd! Want dat is de naam ener soort van palmboom, mooier dan de kokos, maar zonder vrucht. Loentar is netter gekleed dan de anderen, omdat hy in dienst is van den surnumerair der afdeling. Hy mocht wel iets minder hovaardig daarop wezen, want het is geen schande te arbeiden in de rystvelden, en zo'n grote eer niet, vyftig malen daags vuur aan te reiken tot het opsteken van een sigaar. Maar hy rydt goed te paard, dat is waar! Onlangs had hy voor zyn heer een pakje te brengen naar Semarang, dat toch tachtig palen ver is en er is geen spotten met den Kodiel en het Jamboese gebergte! Welnu, in anderhalven dag was hy terug. Dat noem ik ryden!

En vóór Karidien's huis klinkt de gamelan; en achter hoort men het stampen van de ryst; en er is gepraat en gelach in den kring, zó dat het ons byna belet de pantoens te verstaan. En dat zou jammer wezen misschien, want dikwyls is daar veel schoons in.

Men heeft waarschynlyk opgemerkt dat de spreuken van Salomo meestal bestaan uit twee duidelyk afgescheiden gedeelten, waarvan het tweede als 't ware een weerslag uitmaakt op het eerste. De huiselyke dichtspelen der Javanen herinneren aan deze eigenaardigheid. Een van het gezelschap begint met het zingen van een regel; door een ander, of beurtelings door allen, wordt het gezegde in recitatief beantwoord. Ik gis dat de spreuken van Salomo ontstaan zyn op gelyke wyze.

In den kleinen kring waar ik getracht heb den lezer binnen te leiden, speelden natuurlyk de tyger en de geschiedenis van den dag een grote rol in de dichting van dien avond.

‘Sterk zyn de klauwen van den heer tyger!’ was er gezegd, en er waren vele antwoorden gekomen.

‘Sterker is de klewang in de hand van den man,’ was er geantwoord, of iets dergelyks, door de meesten.

Maar Sitoe, die op Kerto Widjoyo's aanstelling wachtte, had gezegd:

‘Sterker is het verlangen naar 't uur van... van den padi-ogst’ had ze overluid gezegd, maar eerst mompelde zy iets anders wat niemand verstaan mocht.

‘Sterker zyn de spieren van myn paard,’ zong Loentar, die aan zyn Semarangse reis dacht.

‘Sterker is de kracht van den stroom,’ riep een oud man die veel bandjirs beleefd had.

En Amia, Karidien's vrouw, zeide:

‘Sterker is de liefde van een moeder.’ Want zy dacht aan het kind dat ze wachtte, en zy moest er wel aan denken, want ze voelde dat het weldra zou geboren worden. Maar dat het zo spoedig zou geschieden, wist ze niet!

Hoe kwam het, dat op eenmaal niemand meer de pantoens verstond? Er was iets vreemds in de lucht, de gamelan klonk dof, schoon 't Sapilah zelf was, die ditmaal speelde. En reeds driemaal had Karidien de meisjes achter het huis toegeroepen wat áán te stampen, omdat hy meende dat ze luierden, wyl men maar zo flauw geluid hoorde van 't toemboek. Er was geraas rondom, en een ogenblik scheen het of...

‘Stil,’ zei de oude man die een watervloed sterker had geschat dan de klauwen van een tyger. ‘Stil, luistert, daar is de bandjir!’ Alles zweeg, alles luisterde, alles schrikte.

Bandjir!!

Hoe zal ik u beschryven, machtige stortvloed van 't gebergte! Waarmee zal ik u vergelyken, reus van water, die wegvoert wat u tegenstaat, die bomen ombuigt als halmen, en gehele wouden gladstrykt! O, hoe natuurlyk is het, dat alle volkeren herinnering hebben van watervloeden uit de kindsheid hunner geschiedenis!

Dat doffe gesuis van 't begin maant tot oplettendheid, en wie er luistert met het dichtergehoor des harten, verstaat daarin duidelyk een beroep op aandacht. Dat beroep hebben alle kindervol-ken vertaald: ‘hoort hoe de Here Here spreekt!’ en dichters hebben verzonnen waaróm de Here alzo sprak, en priesters maakten zich de vreze des volks ten nutte, om winst- en gezaggevend verband te brengen tussen de forse krachten der schepping, en hun eigene onmacht; maar de natuurkenners vorsten na, hoe en waarom die wolken zich samenvoegden om de kruinen der bergen, en neervielen met geweld, om van beekjes rivieren te maken, van rivieren stromen, en van de stromen een zee... één zee die alles meevoert, alles vernielt!

Bandjir! De aarde dreunt, de lucht perst saâm, het ademhalen wordt moeilyk, de oren suizen alsof alle geluid zich oploste in één klank, dien men zou beschryven als een reusachtige R, wanneer er beschryving van dien klank mogelyk was.

‘Hoort gy dien toon vol schrikbre klem,

Die 't angstig dal vervult?

Het is des stortvloeds wilde stem,

Die in de bergkloof brult.

De wolk, die zy een rustplaats bood,

Ontlastte er zich den zwangren schoot

En voedde 't stroomgeweld;

En, onweerstaanbaar in zyn vaart,

Komt het, gelyk een hollend paard.

De klippen afgesneld!

Hy komt, de zwarte waterval,

Wiens macht de rotsen slaat te mortel,

En bomen afrukt van hun wortel,

En met ver klinkend krygsgeschal

Een meir vormt in het siddrend dal! [*] Meyer: ‘Afscheid van Java.’

Het water ryst niet, het stuwt. Men ziet er niet op, men ziet er tegen, alsof't een muur ware die zich voortschuift over de vlakte. Het leven valt hier niet te berekenen naar voeten hoogte, doch naar uren nabyheid. En men mene niet dat enige uren afstands de veiligheid verzekeren, in weinige minuten zyn die uren doorgesneld. Weg, tuinen van koffiebomen die daar, zo kort geleden nog, de hoogte kroondet, en in schynbare veiligheid neerzaagt * 
op het zilveren beekjen in de diepte. Dat beekje is sterk en woedend geworden! Weg, landhuis met witten gevel, dat zo vriendelyk uitstaakt boven 't omringend plantsoen; de hoogte uwer ligging baat u niet... de bandjir springt en schuift over vallei en diepte, laat die gevuld achter, maar houdt water en kracht genoeg over, om hoger en sterker te blyven dan gy. Weg, dorpje op den heuvel... zie, wat beneden lag, is reeds verslonden... maar de bandjir is hoger dan de heuvel, die straks niet meer zal uitsteken boven de oppervlakte van het water, doch slechts een oneffenheid zal wezen, als de zandbank op den bodem ener zee. Weg, alles wat weerstand biedt... weg, alles wat vlucht! Tegen die kracht bestaat geen kracht, tegen die snelheid bestaat geen snelheid!... Weg, rund en paard en mens!... weg, plant, boom, tuin, woud... alles weg, alles glad geschaafd, gemaaid, geschoren!

Maar lang duurt die woede niet; ze is daartoe te hevig. Weldra zal men in het achtergelaten slyk de brokken vinden van het verwoeste, en de lyken van al wat gedood is.

Men zal trachten op te bouwen wat vernield werd. De landman zoekt de plaats waar hy gezaaid heeft. Helaas, de bandjir heeft oogst en land te zamen meêgevoerd. De heuvel die den akker bepaalde, is een meer geworden, dat in zyn schoot de vruchten verbergt van veel arbeids, en er is valsheid in de vriendelyke rimpeling van het water, als in den glimlach van een boze.

Wél... is er water waar land was, ginds daarentegen is een strook gronds bloot geraakt die vroeger niet bestond. O, hoe schynbraaf is de vyand die zich houdt als wilde hy dáár teruggeven, wat hy hier ontnam. En die nieuwe grond is vruchtbaar...

Aan den arbeid, aan den arbeid! Er moet ryst zyn voor den honger... er moet koffie wezen voor dien anderen honger, die handel heet, in Europa! Er moet gewerkt worden opdat de kinderen...

Gewerkt?... Waarmede? Waar is de patjol? Weggespoeld. Gewerkt voor vrouw en kind? Zyn die niet meêgevoerd als het gereedschap, weggesleurd als de tuinen, als de huizen, als de oogst?

O, gelukkige arbeider die niet gespaard bleeft om te arbeiden in de slibbe, die zo vruchtbaar wezen zal, omdat...

Ja, want uw patjol zou stuiten op geraamten... En als de landman onderzoekt en nadenkt, zal de spade ontvallen aan zyn hand... Hy zal het lyk herkennen, hy zal vele lyken herkennen!...

Wie zou dát zyn, - neen, wie zou dat geweest zyn? Het heeft - o vreselyke nauwkeurigheid der taal die een lyk onzydig noemt! - het heeft den linkerarm omwonden. Dat was Karidien, die zo moedig streed tegen den tyger, en die zo verheugd was omdat hy de sarong van zyn vrouw zou kunnen lossen met het loon zyner dapperheid...

En dát? Dat was Pa-Simah, met zyn zoontje, het zoontje dat hy zo lief had, in de armen. En Simah zelf die zo groots was, omdat toch zyn vader altyd zou meegenoemd worden by 't verhalen van Karidien's heldendaad...

Daar liggen de lyken van drie meisjes naast een rystblok... Wat hadden ze hef gezongen, dien avond, helaas!...

En wat verder het lyk van den ouden man, die zo wél gezegd had dat de bandjir sterker was dan de klauwen van een tyger... Maar Loentar's lyk ligt daar niet. Hy was op het horen van de schrikmare weggevloden naar het huis van zyn heer, had een paard uit de stallen gehaald - hy die zo goed reed! - en voort... voort! Maar de bandjir had he machterhaald. Want Loentar had ongelyk in de mening dat de spieren van een paard sterker zouden wezen dan de watervloed!

Zie ginder Saléman en Daoud, de twee kinderen met koningsnamen, en Kromo, die ontsnapte aan de kogels der Balinezen... ook hen bereikte de bandjir!

En verder-op in het slyk liggen twee lyken, de armen ineengestrengeld... O, het scheiden zou moeilyk wezen, zelfs na den dood; men zal ze samen moeten begraven, want dat waren Kerto Widjoyo, die schryver worden zou by den onder-kollekteur, en de veertienjarige Sitoe, die zo ongeduldig wachtte op die aanstelling, om Widjoyo's vrouw te worden...

En de jaloerse Dajik strekte in den doodstryd de hand uit over de mooie Aïssa, als om haar te beveiligen tegen de blikken der mannen, die haar lyk zouden bloot vinden, na den afloop van het water.

En Amia, die Emboh-Sari heten zou? Moet men een vrouw zoeken, of een moeder? Zou zy het wezen, zy die daar ligt met pynlyken trek, als ware zy bezweken onder een dubbelen dood? Zou dat haar kind geweest zyn, dat vormloos klompje, dat geboren werd in het water?...

O God, o God, wenden wy den blik af van die verwoesting! Wy horen die laatste zuchten, wy voelen die laatste trekking der spieren, wy verstaan die laatste beden... en het wordt ons eng om het hart.

Want die Javanen waren mensen! De lyken die daar liggen, en dreigen met pest, zyn de lyken van mensen! Zy voelden, hoopten, vreesden, als wy, hadden aanspraak op levensgeluk als wy...

Lezer, het waren mensen, die Javanen!

En de overblyvende die treurig staart op de verwoeste landstreek, en vruchteloos rondschouwt naar de plaats waar hy gezaaid heeft, is een mens! En waar hy het lyk zoekt van zyn nabestaanden, van zyn moeder, van zyn vrouw, van zyn kind, krimpt hem het hart ineen, zowel door de vreze van niet te vinden wat hy zocht, als uit angst dat hy 't vinden zál. En waar hy slaagt in zyn droevig nasporen, snydt hem de wanhoop door de ziel, zoals dat wezen zou by Uzelven, lezer, wanneer gy het lyk vondt van uw kind, van uw bruid, van uw moeder...

Die Javaan is een mens, lezer!

Neen, ik legde me niet toe op een beschryving van den watersnood op Java. ‘Daar liggen duizenden lyken die moeten worden weggeruimd, opdat er geen pest kome!’ Zó melden de nieuwsbladen... kan men treffender beschryving verlangen? Voor een zorgend bestuur zyn die lyken schadelyke voorwerpen van onreinheid - en terecht - maar voor ieder die met geroepen is tot zulke zorg, blyven het gedenktekenen van de broosheid des levens, en aanmaningen tot nadenken.

Nederlanders, een ramp als thans Java's middengedeelte bezocht, is niet te keren door menselyke macht. ‘Waar Allah waterstromen zendt die de akkers wegnemen... daar buigen wy het hoofd, en zeggen: Hy wil het zo!’ Maar wél staat het aan u, balsem te gieten in de wonde, opdat de geslagene niet vertwy-fele. En dit is niet alleen plicht omtrent hem, het is plicht omtrent uzelven!

Hoordet gy niet onlangs in eigen taal de smartkreet van naby, als wilde het toeval, door-ééns in millioenen jaren - een ramp ginds te laten samentreffen met een ramp hier, u vooraf de vertolking geven van de kreten die weldra om hulpe zouden roepen in vreemden tongval? Hebt gyzelf niet kort geleden moeders horen roepen om haar kinderen, kinderen om hun ouders? Hoort gy niet nog het geruis en 't schuren van den stroom, als ware het om u voor te bereiden op 't gedonder van den bandjir? Is u niet alle voorwendsel ontnomen om u vreemd te houden aan zulke ramp? Is niet de pas bygewoonde ellende een hulpmiddel, om u de veel grotere ellende dáárginder voor den geest te stellen, en moogt, kunt of wilt ge, na dat alles, onwetendheid veinzen?

Of zouden uw middelen uitgeput wezen? Dat kan niet waar zyn, dat mág niet waar zyn, Nederlanders, die uzelven eigenaars noemt van Java, gy die daar de rechten van eigenaars uitoefent! Gy zyt te ryk door dat bezit, dan dat het voegen zou u te verschuilen achter een armoede die kwalyk strookte met de pracht van uw erfdeel, dat zich om den evenaar slingert als een guirlande van smaragd!

En zou het u niet smarten, wanneer de Javaan u verdacht van eigenbaat, van huichelary? Wanneer hy zeide: ‘gy eist de vruchten van onzen arbeid, en gy beweert ons te beschaven, te veredelen. Gy neemt onze velden, en biedt daarvoor de boodschap aan, dat wy broeders zyn... Welnu, de arbeid is volbracht, wy stonden u onze akkers af... waar is uw beschaving, waar is uw adel, waar is uw broederschap?’

Ik ben geen Christen. Ik, die in liefde de bron zoek van alle deugden, ik kan geen godsdienst begrypen die liefde maakt tot een gebod, tot een uitvloeisel. Maar misschien zie ik verkeerd, misschien hebt gy recht, o Christenen... toont het, bewyst het, dat gy recht hebt in uw geloven en in uw weten, tegenover my arme, die weinig weet en niets geloof! O, mocht ik dwalen door 't verwarren van oorzaak en gevolg! Toont my dat ik dwaal, bewyst het dat liefde bevel kán wezen, en dat er kán voldaan worden aan zulk een voorschrift, wat zo vaak wordt betwyfeld, omdat sommigen menen de inspraak van het hart hoger te moeten stellen dan een gebod! Maakt my beschaamd, en met my de vele onwetenden dáárginder, de Javanen die den arme voeden, waar en zoveel zy kunnen, zonder iets te weten van beloning of bevel. Geeft, helpt, redt, vertroost... sticht u een eerzuil in de harten der rampzaligen die hun akkers zoeken, en troosteloos neerzitten by de lyken hunner betrekkingen, waarmeê zy die akkers bezaaid vinden. Laat het niet herhaald worden-want gezegd is het - dat gy uzelven zoekt en eigen voordeel, als gy spreekt en schryft over het heil van anderen! Laat het niet herhaald worden - want gezegd is het - dat ge alleen dáárom zo gedurig op den Hemel wyst, om te lichter u te kunnen meester maken van de aarde! Laat het met herhaald worden - want ten derden male, Christenen, gezegd is het! - dat uw evangelie is een valse blyde boodschap, uw godsdienst een speculatie, uw Christus een profeet van leugen en bedrog, en uw God een gouden kalf dat gyzelf hebt opgericht, om te aanbidden in de dorre woestyn uwer harten!

De lyken daarginder zullen worden weggenomen. De lieve ryke natuur zal met haar groen kleed alles bedekken wat bloot lag, alles versieren wat verstoord werd. Gouden halmen zullen vredig ruisen op de graven der gestorvenen. Na jaren zullen de meisjes in de dorpen byeenzitten, en gretig luisteren naar de verhalen over den bandjir. De ouden van dagen zullen de ellende schetsen die ze bywoonden of vernamen van hun ouders...

Is het u onverschillig, Nederlanders, hoe het slot zal luiden van die verhalen?

Uw kleinkinderen zullen die mede aanhoren. Want de toekomst uwer kleinkinderen is in Indië. Is het u onverschillig hoe zy zullen horen spreken over hun voorvaderen? Is het u om 't even hoe gy zult genoemd worden in de pantoens van het nageslacht? Wilt ge dat er op den aanhef:

Hard is de rots die er staat aan den ingang van het dorp, een weerslag volge als deze:

Harder is 't gemoed van den blanken broeder aan de overzyde der zee?...

Wilt gy dát?

Of wilt gy dát de oude dorpspriester zyn hand zal leggen op het hoofd van uw kind, en tot hem zeggen:

Kom tot ons... zet u neder aan ons maal, en neem uw deel van wat wy hebben... want ik heb uw vaderen gekend!

En, tenslotte, gy die zegt te weten dat er een onsterfelykheid is, en een oordeel... gy die predikt dat dit leven een tyd is van arbeid om te geraken tot hoger staat... gy die beweert te geloven dat u hier een veld is aangewezen ter bebouwing, waarop eenmaal een oogst zal te garen zyn, ryk of schraal naar de mate van uw yver... u vraag ik, of gy beschaamd wilt staan op de vraag die eens zal worden voorgelegd aan ieder Nederlander die Indië zyn eigendom noemde:


‘WYS MY DE PLAATS WAAR GE DÁÁR GEZAAID HEBT!’

Amsterdam, Grasmaand 1861

Stad- en landgenoten!

Indien gij voorgaande bladzijden gelezen hebt van een man, die zegt, niet te kunnen schrijven, indien hij U heeft mogen duidelijk maken, wat Indië voor ons is, indien zijn krachtige taal den weg tot uw hart heeft mogen vinden, verblijd mij dan met uwe giften; zowel de geringere als milde zullen dankbaar aangenomen en naar Indië overgemaakt worden. Van de ingekomen gelden zal in de Nieuwe Rotterdamse Courant melding worden gemaakt. Nog slechts een overweging druk ik U op het hart: de afstand is Ver, spoedig geven is nu dubbel nodig.

H. Nijgh

Uitgever

Rotterdam, Mei 1861