Ideën, eerste bundel
234.
Ik weet niet, in welk hoofdstuk van m'n verhaal het reisgezelschap aan boord kwam, dat van de kaai had geroepen: O... hoooo... i... la Sainte-Vierge!
De vreemde werd in z'n gedachten gestoord door 'n luid gelach buitensboords. Hy keek over den valreep, dat is over die plek van 't boord, waar, op 'n behoorlyk vaartuig, de valreep uithangt.
Ach, de Sainte-Vierge was 'n armoedig scheepje! Er slingerde een dun, vry oud, geteerd touw langs-zy, en 't stond te bezien, of die dame zich daarmee zou kunnen ophysen tegen boord. 't Is waar, dat er klampen waren gespykerd, die dienst deden als de dwarslatten op den marchepied van 'n kippenhok. Maar zo'n kippentrap ligt, of ryst weinig althans... en hier was de opgang steil.
De dame greep het touw... zette haar voetje, net geschoeid - ze was 'n Française - op den ondersten klamp...
- Prenez garde, madame, riep de second...
- Ah... moi je ne crains rien! antwoordde zy, al schaterend van lachen.
Straks zal 't duidelyk worden waarom ze zo lachte.
Moi je ne crains rien... je suis solide... allez!
En ze viel!