Ideën, zesde bundel
1112.
Met de toepassing dezer stelling op de te volgen methode: om te geraken tot waarheid in het algemeen, kon Wouter zich nog niet inlaten. 't Was al wél dat-i over de ydelheid van 't kwalificeren-zelf nadacht, en aan den voorrang die op verstandelyk, en dus evenzeer op zedelyk terrein toekomt aan den individu.
Hy voelde - en zeer ten rechte, waarlyk! - dat hy hoger stond dan al die mensen tezamen, en dat dit het geval zou gebleven zyn, al ware Stoffel er by geweest, of zelfs meester Pennewip... ja, al was 't die goede dokter Holsma.
Maar... hy kon zich niet voorstellen dat deze zich ooit verlagen zou tot 'n deel van zó'n geheel!
Later eerst zag hy in dat iemand van enige waarde evenmin kan opgaan in elke andere samenkoppeling, en dat de ikheid...
Wel zeker: ‘ieder moet handelen naar z'n eigen overtuiging!’ Zó had Mevrouw Holsma gezegd. En wat werd er van de mogelykheid der toepassing van deze blyde boodschap, wanneer men met die overtuiging slordig omging? Als men haar vervalste volgens Strabbe's ‘regula van menging’?
‘Een kruienier heeft thee van negen stuivers, van acht stuivers, en van zeven stuivers het pond, en wenst...’
De goeie Strabbe geeft z'n kruieniers nooit Souchong van geenéén stuiver te mengen onder de ‘massa’ die hy verkopen wil tegen zóveel winst op het pond. Men bedenke dat ik van den goeden ouden tyd spreek.
En Wouter ging met denken voort.
‘...hy wenst van al die theesoorten een... “massa” te maken...’ Daar is 't woord weer, het nieuwe woord van de Holsma's! Welnu, gedachten, meningen, overtuiging, geweten, verstand, hoop, vrees, liefde, haat, deugd, en vooral: zedelyke verantwoordelykheid... dit alles is geen thee, die men mengen kan om ze aan den man te brengen tegen zekeren prys!
Wie 't beproeven zou, verrekent zich, omdat de menging zelf 'n vernietigenden invloed uitoefent, die aan Strabbe's rekentalent ontsnapte, maar begrepen wordt door beoefenaars der regula: ‘van den mense en deszelfs eigenaardigheden’.
Ik weet waarlyk niet welk deel van deze opmerkingen aan Wouter behoort, en wat volgens de ‘Gezelschaps-rekening’ den auteur toekomt. Daar echter de dissolutie der maatschap tussen dien kleinen jongen en my, nog niet op-hand is, kunnen wy deze vraag ongeliquideerd laten. 't Is wel mogelyk dat ik Wouter 'n beetje wyzer voorstelde dan-i nog wezen kon. Maar... de kiem was gelegd. En vergaan zou ze niet!
De lezer wordt overigens uitgenodigd zyn wenken - of de myne - over de onbruikbaarheid van Strabbe's ‘Regel van men-ging’ in 't zedelyke, te toetsen aan het oordeel over 't hedendaags parlementarismus, dat ik heb uitgesproken op meer plaatsen dan ik nu lust heb aan te halen.
't Hele stuk over ‘Specialiteiten’ wyst er op.