Nog eens: vrye arbeid in Nederlands-Indië
Naschrift by den tweeden druk
Deze brochure zag het licht in 't Najaar van 1870. Enige organen van de behoudendende party (met name het Haagse Dagblad) namen een groot gedeelte myner redeneringen in hun kolommen over. Van tegenspraak door woord- of penvoerders van de andere zyde is me niets gebleken. Nog altyd blyf ik me daartoe aanbevelen, tenzy men my vergunne dat zwygen toe te schryven aan onmacht. Onlangs las ik in 't Nieuws van den Dag een tot zekeren anonymus die in dat blad indische vraagstukken behandelt, gerichte uitnodiging om myn beide stukken over Vryen Arbeid te wederleggen. Tevergeefs heb ik naar 't voldoen aan dien billyken eis uitgezien, en het doet me leed dat de my onbekende vrager niet op zyn verzoek is teruggekomen.
Zo ook behoorde de Natie rekenschap en verantwoording te vorderen van 't legio personen die ná 1848 van 't goochelen met den klank: ‘Vry’ misbruik maakten om zich op den voorgrond te dringen. Daaronder zyn er die zich door die kwakzalvery hebben omhoog gewerkt tot zy op 't kussen geraakten en dus de macht bezaten hun voorgewend Stelsel feitelyk in te voeren. Maar nooit gaven ze blyk den moed hunner overtuiging te bezitten, of liever, steeds bleek er dat die overtuiging nooit bestaan had. Om zich te redden uit de daardoor veroorzaakte valse positie, moesten zy hun toevlucht nemen tot de gewone kunststukjes om naar goochelaarsmanier de aandacht des toeschouwers af te leiden, de vanouds bekende duitenplatery. Een der brutaalste daarvan was de noodlottige oorlog met Atjeh.
‘Ge verwacht dat ik, nu minister, den door my zo vurig voorgestanen Vryen Arbeid invoer? Dat ik 't verderfelyk Kultuurstelsel afschaf? Niets zal me by gelegenheid aangenamer zyn... o zeker! Maar toevallig is er juist op 't ogenblik iets anders te doen. We hebben volstrekte behoefte aan een oorlog met... met... (het doet er eigenlyk niet toe, met wien), met... Atjeh, als ge verkiest!’
Inderdaad, nu en dan hebben sommige ministers behoefte aan een oorlog met... (het doet er niet toe met wien), met... Atjeh, als ge verkiest! Hoe gelukkig, nietwaar, dat er juist by zulke gelegenheid een dépêche van den consul te Singapore wordt ontvangen, waarin mededeling wordt gedaan van ‘intriges der atjehse envoyés met den amerikaansen en italiaansen consul’, die den oorlog waaraan de minister behoefte had, onvermydelyk maakten? 't Kon waarlyk niet fraaier treffen! Die dépêche, later door de Regering met Nummer I gemerkt, en het oudste in dagtekening onder de door haar ter rechtvaardiging van den oorlog overgelegde stukken, werd onbeschroomd opgegeven als het uitgangspunt van de zaak. Ze was van 15 Februari 1873. Jammer maar dat myn ‘Brief aan den Koning’ waarin ik waarschuwde tegen de misdadige zotterny die de minister in den zin had, reeds in September 1872, d.i. vyf maanden vroeger gepubliceerd was! Onweersprekelyk bewys dat we hier met 'n goochelstukjen à la Louvois te doen hebben. Toch hebben Kamers en Natie er genoegen mee genomen, dat myn waarschuwing welker datum de gehele officiële historiek van den Atjeh-oorlog omverwerpt, door de Regeringsmannen werd doodgezwegen. Die oorlog was een dure farce waarvan het nederlandse volk de kosten betaalt en die slechts dienen moest om 't gezwendel met Vryen Arbeid op den achtergrond te schuiven, evenals vroeger het verheffen dáárvan tot politieke leus de strekking had gehad de Havelaarzaak te verdonkeren. De betekenis van deze zaak is eenvoudig: recht doen! Dat zekere heren in Den Haag - en vooral zy die zich na hun slag te hebben geslagen terugtrokken op hun eerstekamerlyke landgoederen - hiertoe niet te bewegen zyn, is met het oog op de laatste bladzyden van myn ‘Pruisen en Nederland’ niet onverklaarbaar. De zucht tot zelfbehoud is ook den misdadiger ingeschapen. Doch dat de Natie maar altyd blyft berusten in de politieke en maatschappelyke verrotting waaraan 't eigenbelang van een troepje gewetenloze fortuinzoekers haar by voortduring prysgeeft... nu ja, ook dát zou wel te verklaren zyn. Maar liever dan het te beproeven keer ik my met walging van zo'n onterend schouwspel af. Wie volstrekt bedrogen worden wil, is niet te helpen.
Wanneer toch zullen de welmenenden in den lande zich ver-enigen om aan dien schandelyken toestand een eind te maken? Wat my betreft, na zes-en-twintig jaren van vruchteloze pogingen moet ik erkennen vermoeid te zyn, en byna mismoedig!
Zó meende ik enige weken geleden dit Naschrift te moeten besluiten. En zie, gedurende de korrektie van myn boekje vernam ik met aandoening dat er een tal van achtenswaardige mannen was opgestaan om my te steunen in den stryd voor het goede. Er is iets by uitstek dramatisch in dat begin van het einde der Havelaarszaak.
Mocht het hun gelukken den afzichtelyken Droogstoppel weg te dringen van het toneel waarop hy vier gerekte bedryven lang tot schade en oneer van ons Volk onbeschaamd den boventoon voerde!
Aan allen die zich zo ridderlyk op den voorgrond stelden om dat doel te bereiken, myn groet en myn dank!
Nieder-Ingelheim, Maart 1882
Multatuli