Ideën, eerste bundel
198.
Maar ik wil spreken over onbeloonde deugd, over meisjes die niet huwen, over haar die geen genade vonden in de ogen des jonkmans. 't Zal velen toeschynen dat ik spreek over wat anders. De Natuur is weldadig. Ze moet wél doen - en dus weldoen - in alles wat ze doet, omdat niet-wél doen haar doodvonnis wezen zou. De minste afwyking van haar plicht, van de wet der Noodzakelykheid, zou in vreselyk toenemende progressie, uit-lopen op verwarring van 't geheel, op zelfmoord. De geringste verkrachting van den aard der dingen, heeft - niet terstond, maar wel dadelyk en spoedig - de verwarring van alle dingen ten gevolge. Die verwarring komt in zoverre neer op vernietiging, als men zeggen kan dat iets niet bestaat, wanneer men, of van de som zyner eigenschappen wat aftrekt, of die eigenschappen zelf vernietigt. Wat hetzelfde is. Want de vernietiging éner eigenschap bewerkt - weer in oneindig snel toenemende progressie - de vernietiging van alle eigenschappen, en iets zonder eigenschappen is: niets.
In 't voorbygaan wil ik hier die progressie schetsen in twee voorbeelden. (134)
Wanneer men een streng draadgaren wil vervormen tot 'n kluw, windt men dien om een haspel. Als nu, by 't geleidelyk afwinden, de draad haakt, en schynbaar verstrikt is in de nevendraden, en men meent dat beletsel uit den weg te ruimen, door 't ontstrikken van den niet bestaanden knoop... als men: doorsteekt, ontstaat juist dáárdoor een tal van werkelyke strikken of knopen, die later niet kunnen worden ontwikkeld zonder 't maken van nieuwe knopen.
Wanneer men zich dien draad oneindig denkt, vermeerdert ook het aantal knopen tot in 't oneindige, al ware de rede der geometrische progressie slechts 2, de kleinste rede die in dit geval bestaan kan.
Een oneindig-grote streng draad, met 'n oneindig getal knopen of strikken, ware geen draad meer. Behalve de soort der grondstof, zouden alle delen der bepaling van 't denkbeeld: draad verloren zyn gegaan. Ja zelfs die grondstof zou veranderen, wyl deze haar hoedanigheid ontleent aan de wyze waarop de delen onderling verenigd zyn, en die wyze van vereniging zou veranderen door de oneindigheid der strikken en knopen.
De Natuur nu, steekt nooit door. Liever: zy steekt niet door, niet die eerste maal, waaruit alleen 't volgende doorsteken voortvloeit. Een tweede voorbeeld. Gy hebt een berekening te maken, een redenering in cyfers. In den beginne stelt ge ergens ten onrechte x + (of-) y in plaats van x. Die y is zó klein, dat het byvoegen of aftrekken daarvan, u voorkomt geen, ofgeenbelangryken invloed te hebben op de waarde van x.
Maar x ondergaat bewerkingen, vele bewerkingen, en de ten onrechte afgetrokken of bygevoegde y deelt daarin. Het afwyken van de waarheid wordt hoe langer hoe groter. Het baat zelfs niet dat sommige bewerkingen de onjuistheid van sommige andere te niet doen - 't gebeurt zelden dat een tweede dóórsteek de eerste als ongeschied maakt, en al ware dit het geval in de vergelyking, in de Natuur is 't zo niet - de onjuistheid van y te veel of y te weinig, groeit aan, naarmate x méérmalen wordt behandeld.
In de Natuur alweder, is 't getal malen der behandeling van x oneindig, dus ook oneindig de maat der onjuistheid van de fout die ik uitdrukte door y.
De werking van die Natuur is in den meest strikten zin: eenvoudig. Ze heeft namelyk maar één middel, dat tevens doel schynt: aantrekking. (172)
Al wat bestaat, heeft neiging tot samenzyn, tot verenigen, tot ineensmelten, tot éénzyn.
Met die neiging wordt ook de mens geboren. Ik ga nu al de overige verschynselen welke daaruit voortvloeien, voorby, om my te bepalen by die hoofduitdrukking der algemene wet, tot de liefde, omdat - misschien wegens de algemeenheid der werking van deze wet - ze nergens zo duidelyk kan worden waargenomen als in 't geslachtsleven.
Hoe men ook, met meer of min willekeurigheid, de liefde verdele in soorten, overal vervult die hoofdwet de voornaamste, misschien de enige rol. En nergens ligt de noodzakelykheid van die wet zo duidelyk voor ons oog. Wel nemen wy de aantrekking in alles waar, doch niet overal, ja nergens, blykt zo duidelyk de behoefte aan die neiging. Wie ziet hoe twee stofdelen zich verenigen, kan ontkennen dat die vereniging doel heeft, al erkent hy 't feit. Maar de neiging by de individu van 't dierenryk, tot aanhangen, tot samenzyn, tot éénzyn, brengt het bewys van haar noodzakelykheid met zich. Ieder ziet in, hoe niet-verenigen hier synoniem wezen zou met vernietigen.
Ik beweer dat die synonimiteit overal bestaat, en dat ze maar in 't geslachtsleven gemakkelyker is waar te nemen.