Ideën, eerste bundel
192.
Geen wet was ooit zo kleingeestig en barbaars als de zeden. Een misdadiger wordt gestraft met gevangenis, zó lang... de zeden voegen daarby: levenslange verachting. De wet spreekt van ingezetenen... de zeden van onderdanen. De wet zegt: de Koning... de zeden: Zyne Majesteit. De wet geeft keus van kleding... de zeden schryven zúlke kleding voor. De wet beschermt het huwelyk in z'n burgerlyke gevolgen (lees: in zyn maatschappelyke gevolgen)... de zeden maken van 't huwelyk een godsdienstigen, zedelyken - dat is: zeer onzedelyken - band. De wet hoe ze ook de vrouw mishandelt, blyft haar toch altyd beschouwen nagenoeg als minderjarige, of als iemand die onder curatele staat... de zeden maken de vrouw tot slavin. De wet staat toe dat men natuurlyk ter wereld komt, de zeden plagen, vervolgen, mishandelen 't kind dat het leven intreedt zonder pas. De wet geeft zekere rechten aan de ongehuwde moeder - méér zelfs dan aan de getrouwde - de zeden stoten die moeder uit, straffen haar, verdoemen haar. De wet, op 't stuk van legitieme portiën, spreekt van kinderen... de zeden maken verschil tussen jongens en meisjes, wat de maat betreft van opvoeding en onderwys. De wet erkent noch vordert belastingen, dan vastgesteld op die wyze, met die voorzorgen... de zeden doen ons schatting betalen aan ydelheid, domheid, dwepery, geestdryving, gewoonte, bedrog. De wet behandelt wel de vrouwen als minderjarigen, maar belet niet - niet rechtstreeks althans - haar ontwikkeling... de zeden dwingen de vrouw onwetend te blyven, of zelfs waar ze 't niet is: onwetend te schynen.
De wet drukt nu en dan, de zeden altyd.
Zo dom is geen wet, of er zyn zeden dommer.
Zo wreed is geen wet, of er zyn ruwer zeden.