1107.
De wyze waarop Holsma's klacht over gebrekkig lezen behandeld werd, mag ik gedeeltelyk overslaan omdat ik by veel gelegenheden daarover heb uitgeweid. De zaak kwam in zyn mond hierop neer, dat het voor 'n arts zo verdrietig was z'n patiënten te zien vermoorden met rottekruid, als-i met de meeste duidelykheid suikerwater had voorgeschreven.
- Maar, m'nheer, zei Wouter, wanneer men zich dan daarover beklaagt? En als men dan nog eens uitdrukkelyk zegt dat men geen vergif bedoeld heeft?
- Dan... dan... zyn er die rondvertellen dat de auteur heeft aangedrongen op verdubbeling van de dosis arsenicum.
- Rottekruid, weet je, fluisterde Sietske.
- Maar... dit is toch slecht, nietwaar? En waarom zyn dan de mensen zo?
- Waarom? waarom? viel oom Sybrand in. Waarom? Dikwyls uit belang, maar vaak uit domheid. Misschien ook omdat velen te traag zyn om met eigen ogen te zien, en met eigen verstand te beoordelen, wat er geschreven staat. Dit vordert meer inspanning dan 't napraten van wat anderen gezegd hebben. Juist die tragen vormen de meerderheid, en ze worden door kwaadwilligen in beweging gezet. Men kan de grote massa laten schreeuwen wat men wil.
Wouter begreep alweer 't woord ‘massa’ niet, daar het in die dagen nog niet tot de sfeer der Pietersens was afgezakt. (Zie de noot by 451; deel III, blz. 396-397). Hy keek vragend de kleine Sietsken aan, die hem zo vriendelyk aan rottekruid had geholpen.
- Dat is zoveel als... 'n hele troep, zei ze.
- De grote massa is altyd... dom, ging oom Sybrand voort, of...
- Maar, m'nheer, vroeg Wouter, hoe kunnen wy dit weten? Nooit immers spreken veel mensen tegelyk?
Holsma begreep de oorzaak van Wouters misverstand, en misschien oom Sybrand ook. Daarom zeker had-i na ‘dom’ nog iets anders willen zeggen. Maar al de anderen vonden de vraag zonderling. De grotere uitgebreidheid van den woordenschat waarover zy beschikken konden, en de gewoonte zich eens-voor-al te verbeelden dat ze elke uitdrukking begrepen waarvan 't gebruik hun gemeenzaam was, bewerkte nu dat Wouter juist dóór z'n primitiviteit, hen overtrof in stiptheid van analyse.
Zo ook zou hy Mozes in verlegenheid gebracht hebben door reeds by Genesis I, vers 1, te vragen: ‘maar m'nheer, hoe weet ge dit?’ Wel te verstaan, indien hy Mozes en Genesis had ontmoet in onheilig gezelschap, waar 't denken aangemoedigd werd en 't meespreken geoorloofd was.
De nuchterheid van z'n opvatting kwam gedeeltelyk voort uit het vreemde der uitdrukking: massa. Dat oom Sybrand zich hiervan bediend had in oneigenlyken zin, en dat Sietske's vertaling niet zeer correct was, doet hier niets terzake. Het woord: ‘dom’ betekende naar Wouters schoolse opvatting, dat men z'n les niet kende, dat men den naam van zekeren berg niet wist, enz. Het zou immers nooit te pas gekomen zyn, Pennewips leerlingen en bloc 'n domme schoolmassa te noemen? De een kende en wist wat, de ander niet. Hoe kon 't oom Sybrand bekend wezen dat 'n ‘hele troep’ mensen - zó had Sietske vertaald - tezaam-genomen ‘dom’ was?