Ideën, eerste bundel
183.
Hoe... er wordt gesproken van 't huwelyk, van de vereniging der geslachten, die den mens - man of vrouw, onverschillig - eigenlyk voor 't eerst waarlyk tot mens maakt, en hy, de wetgever, de voorganger, de opvoeder, de wysgeer, de zedemeester, heeft daarover niets mee te delen dan die platte ruwe ongemanierde opsomming der onderscheiden manieren waarop de man - neen, 't mannetje - voor 't huwelyk ongeschikt wordt? Hoe... hy die 'n vygeboom wist te gebruiken als onderwerp van vervloeking... hy die gelykenissen - en schone! - wist vast te knopen aan 't geringste voorwerp, aan zuurdeeg en mosterdzaad... hy die farizeeën en schriftgeleerden te woord stond - en flink! - met donderend verwyt en dieper treffende spot... hy wist niets dan dát van 't huwelyk te zeggen? Hoe... hy dacht aan den man alleen, en scheen te verstaan dat men hem om raad vraagde in een kwestie van hygiëne? Hoe... hy vergat die gehele andere helft van 't menselyk geslacht, om de vraag alleen op te vatten met het oog op de dierlyke behoefte, op de allerplatste conveniëntie van deze helft? Foei!
Foei, foei, foei!
Nooit heb ik de vrouw behandeld gezien met zoveel vernietigende minachting.
In vele wetgevingen van zogenaamde zedemeesters - zie de mozaïsche - is zy een zaak, 'n ding, een meubel, een koe...
Hier, naar de uitspraak van Jezus, is ze niets, niets, volstrekt niets. Elders worden haar rechten miskend, om alleen te spreken van haar verplichtingen. Hier schynt het niet de moeite waard zelfs, met 'n enkel woord van die verplichtingen te spreken.
Ik vraag u of Jezus anders had kúnnen antwoorden, als de discipelen hadden gevraagd: of 't goed is pantoffels te dragen? Of, in 't nu gegeven antwoord, iets meer is gelet op de belangen der vrouw, op de rechten der vrouw, op de behoeften der vrouw, dan in zo'n antwoord zou gelet zyn op de behoeften, belangen en rechten van een ouwe slof?
Foei, foei, foei!
Ziehier een andere lezing, die 'k voorstel te leggen naast de oude. Ik wil zien welke Christen den moed heeft die van Mattheus mooier te vinden:
10. Toen zeiden zyn jongeren tot hem: staat de zaak eens mans met zyn vrouw alzo, dan is het niet goed te trouwen.
11. En hy zeide tot hen: ik zegge u 't is den man goed te trouwen, opdat zyn ziele geheel worde, en hy mens zy.
12. En der vrouwe is 't goed te huwen, opdat haar ziel volmaakt worde, en ze een mens zy.
13. Want de Heer rustte niet na 't scheppen van den man. En hy schiep niet de vrouw alleen, zonder man. Maar man en vrouw schiep hy ze, opdat de mens volmaakt zy.
14. Zo wie een rechterhand heeft en de linker mist, hy is niet volmaakt. En wie een linkerhand heeft, en niet de rechter, hy is niet volmaakt. Maar den mens is gegeven een rechterhand en een linkerhand, opdat hy volmaakt zy.
15. En de rechterhand zegge niet: wat is u, linker... ik ben de hand. Noch zegge de linkerhand tot de rechter: wat is u, ik ben de hand. Want tezamen zyn ze volmaakt. Alzo de man en de vrouw.
16. De rechterhand gespt den gordel die nodig is. En de linker draagt de waterkruik, die gy nodig hebt. Wie z'n gordel verliest, en 't geld dat hy daarin bewaarde, kan niet leven. En wie geen waterkruik meedraagt, zal bezwyken. Alzo de man en de vrouw.
17. Gy hebt gehoord dat er gezegd is: zy zullen één vlees zyn... doen niet hoer eer ster s en o ver spelers ook alzo? Waar is uw huwelyk?
18. Gy hebt gehoord dat er gezegd is: vlees van myn vlees, been van myn been... doen niet de dieren des velds ook alzo? Waar is uw huwelyk?
19. Zowaar uw God is een God van waarheid, zowaar zegge ik u, gy man en gy vrouw, huwt in de waarheid, opdat gy geen leugen kweekt.
20. Zowaar uw God is een God van geest, zowaar zegge ik u, gy man en gy vrouw, huwt in den geest, opdat niet de jongen van de dieren des velds zeggen tot uw kroost: wy zyn u gelyk.
21. Zowaar uw God is een God van liefde, zowaar zegge ik u, gy man en gy vrouw, huwt in liefde, opdat gy kinderen voortbrengt die geteeld zyn in liefde.
22. Gy man, plooi niet in den tempel uw mond naar de wyze der rabbi's, als proefdet gy zoeten wyn, en spreek niet tot uw vrouw, als ware er alsem op uw tong.
23. Wie wysheid spreekt in den tempel, en dwaasheid geeft aan zyn vrouw, is een dief.
24. Wie heeft u geroepen in den tempel? Gy kwaamt ongeroepen. Maar aan uw vrouw hebt gy liefde beloofd. Daarom opende zy, op u vertrouwende, haar schoot.
25. En gy, vrouw, onteer niet uw man door te zeggen: heer! Want als ge uzelve verlaagt, verlaagt gy hem die met u één is. Neem van zyn pad wat gy kunt, dat hy niet struikele.
26. Doch ik zegge u dit, niet sprekende als tot een slavin, maar opdat gyzelve niet valt, waar hy gestruikeld is. Want gy zyt één.
27. De vrouw zal verantwoorden voor den man, en de man voor de vrouw, want ze zyn één.
28. Wie zyner vrouw tarwe geeft dat zy koeken make, éét van die koeken. Zy is den man geen dank schuldig. Doet niet de broeder ook alzo? Waar is uw huwelyk?
29. De vrouw die koeken bakt, dat de man ete, éét van die koeken. De man is haar geen dank schuldig. Doet niet de zuster ook alzo? Waar is uw huwelyk?
30. Maar zo wie een ster ziet, zegge tot zyn beminde: zie die ster, en verheug u! En de vrouw die een aandoening heeft van
*
vreugde, dele die met haar man. 't Is zyn eigendom, en zy verliest niet door 't delen. En waar de man smart voelt, dele hy die met de vrouw, opdat zy niet vrage: ben ik beneden uw gevoel?
31. Waar zy treurt, treure hy mede, opdat zy niet vreze lager te wezen dan zyn droefheid, en beschroomd worde haar deel te nemen van blydschap.
32. En als de man verneemt dat de Sadduceeën bekeerd zyn tot het geloof aan opstanding, hy zegge dat der vrouw, opdat ze niet inslape aan haar spinnewiel.
33. En als de draad breekt van haar spinsel, zy zegge dat haar man, dat hy niet mene meer te zyn dan zy, door schriftgeleerdheid.
34. Bevrydde niet Judith het volk van Israël, met koenen moed? Daar waren veel mannen te Jeruzalem die thuisbleven, toen zy uittoog naar de tent des geweldigen.
35. Heeft niet Debora Israëls volk gericht, en was er wanorde toen zy richtte?
36. En wanneer de man een oprechten farizeeër heeft gezien, hy zegge dat der vrouw, opdat zy zich verheuge met hem, als ze 't geloven kan.
37. En zo wanneer de schriftgeleerden hem hebben verstrikt met strikvragen, hy hore zijn vrouw, wat ze zegt. Misschien bedacht ze een antwoord, onder 't spinnen, voor zy de vraag vernam.
38. En de discipelen zeiden: - Heer, hoe is dit? Der vrouwen is verboden de schriften te onderzoeken, hoe zal ze strikvragen oplossen?
39. En hy zeide: - Uit de schriften leert men strikvragen stellen, maar er is veel antwoords in het denken by 't spinnewiel.
40. En wederom vraagden de discipelen, zeggende: - Rabbi, daar was een vrouw, wier man leerde in den tempel. En hy kwam te-huis, en zeide: ‘daar is gesproken over 't koningschap van Melchizedek’ en zy vraagde: ‘wie is Melchizedek?’
En hy zeide: ‘wy waren gevangen in Egypte.’ En zy hernam: ‘ik was nooit in Egypte.’
En hy zeide: ‘men vraagt of Elia hoger zy dan Mozes?’ En zy riep: ‘ik ken Elia niet.’
En hy zeide: ‘de tempel is vol nieuwigheidszoekers die den mens verdelen in lichaam en ziel.’ En zy antwoordde: ‘deze dingen zyn my te hoog, ik wil niet verdeeld zyn, ik spin.’
Want Rabbi, al spinnende had ze niet geleerd Melchizedek te kennen, noch haar ziel. Meester, hoe is dit?
41. Doch hy, voortgaande, zag een akker waarvan de grond goed was, maar daarop groeide geen graan, ofschoon 't in den tyd was van den oogst.
42. En hy nam een stoksken, en sloeg tegen de deur van 't huis des mans, wien de akker behoorde. En de man riep: waarom slaat ge myn deur?
43. En hy zeide: kom uit, en oogst! Zyn niet de aren gezwollen, en roepen om den sikkel? Waarom oogst ge niet van uw akker?
44. De discipelen zeiden: Heer, hy heeft niet gezaaid.
45. En hy, antwoordende, zeide: voorwaar, voorwaar, ik zegge u, wie niet zaait in den zaaityd, hy zal niet oogsten in den tyd des oogstes. Er zyn weinig akkers onvruchtbaar, maar 't getal der trage landbouwers is groot.
46. En nogmaals sloeg hy tegen de deur des mans die niet gezaaid had. Maar de discipelen begrepen hem niet.