Ideën, eerste bundel
182.
Ik stel my voor, enige nummers te besteden aan den toestand der vrouwen in onze maatschappy, vooral vóór of zonder 't huwelyk. Maar vooraf moet ik een kleine geschiedenis verhalen, die in 't licht stelt wat de vrouwen te danken hebben aan den bybel, opdat men niet, waar ik de zeden aanval, antwoorde: dat is zo, maar 't voorschrift was toch schoon.
Zy was hef en goed de kleine Agatha. Ze was zo rein van hart, als de dochter van 'n mens wezen kan.
Van leugen had ze geen begrip. Met bevreemding zag ze de wereld aan, wyl ze niet begreep dat er zoveel stryd kon wezen. Wat men haar zeide, geloofde zy kinderlyk. Als kind bad ze 's avonds om een gerusten slaap, en nooit at ze ongezegende spys. Later ging ze vroom ter kerke, en zong met geestdrift:
Want Edom en zyn vollick koen
Acht ik gelyck myn oude schoen.
of wat er anders te zingen viel. Nooit kwam 't haar in de gedachte, te vragen of Jacob wel heel braaf deed, z'n broer een eerstgeboorterecht te ontfutselen door geleende ruigheid? Noch of 't pleizierig was voor de Kanaänieten, zo maar altyd-dóór te worden uitgeroeid? Zy die geen vogeltje had kunnen leed doen, gruwde niet van de bloedlucht der grote slachtery die men 't Oude Verbond noemt. De Heer had gesproken... dit was Agatha genoeg, niet om goed te keuren - zó ver kwam ze niet - maar om zich te onthouden van oordeel, ja zelfs om bewaard te blyven van onaangenamen indruk.
Zo zyn er meer vromen, die niet bestand zyn tegen de minste smart, maar heel kalm aanzien hoe Gods uitverkoren volk huishoudt met de arme drommels die schuldig waren aan onuitverkorenheid.
Agatha vraagde niet naar 't verband tussen háár zonden en Adams val: zy geloofde. Niet naar de wyze der verlossing door ‘'t bloed des kruises’: zy geloofde. Niet naar 't bewys onzer geestelyke onsterfelykheid, dat er liggen zou in de lichamelyke opstanding van Jezus: zy geloofde. Niet naar den samenhang in Jezus' lessen, minder nog naar de mogelykheid der toepassing, en nóg minder naar 't gehalte van die lessen: zy geloofde.
Agatha was een Christin. Haar gemoed was den Here Jezus gewyd. Wat van hém kwam, was goed en heilig. Wat tegen hem was, hield ze voor slecht.
En niet alleen hing ze met hart en ziel aan alles wat voorgeschreven was door Jezus, maar - zo als 't veelal gaat - ook aan de gezegden welke door anderen aan dien Jezus in den mond gelegd zyn. Het naamwoord ‘Christelyk’ was Agatha voldoende om de zaak schoon te vinden, die als zodanig werd gekenmerkt, en ze beklaagde de Grieken die hun doden verbrandden, in plaats van ze een Christelyke begrafenis te geven.
Wat het begraven der doden te maken heeft met Christendom, begryp ik niet, tenzy men 't verbranden afkeurt om 't meer verstrooid raken der delen, die naar een zeer plat begrip, dienen moeten tot de reconstructie der lichamen.
Agatha leefde christelyk voort tot haar achttiende jaar, en zie, daar kwam iemand vertellen dat hy haar beminde en huwen wilde. Na ruggespraak met vader, moeder en dominee, zei Aga-tha dat ze niet ongenegen was een huwelyk aan te gaan, maar 't moest christelyk wezen. Zy vroeg den jonkman naar z'n geloof.
- Hoe ik u bemin, Agatha? Vraag het de sterren, de bloemen...
- Ja, maar uw geloof?
- Overal staat my uw naam geschreven... in de wolken, op de golven der zee... ik hoor dien in 't ruisen der bladeren, in 't murmelen van de beek...
- Maar... uw geloof?
- 't Zal zaligheid wezen, Agatha, u te bezitten als myn vrouw, als myn leidsvrouw... ik zal u hef hebben met al de kracht van myn hart... ik zal u geven... zeg my, Agatha, hebt gy de Minnebrieven gelezen?
- Maar, eilieve... uw geloof?
- Dáár staat het! O, ik had niet nodig dat te lezen, om te weten wat liefde is, Agatha! Maar toch, 't is aangenaam als men z'n indrukken zó vindt beschreven! Ja, zó is het, Agatha, zó wil ik u liefhebben! Beminnen is neiging tot geven, tot bevruchten aan den enen kant, neiging tot weergeven en baren aan de andere zyde...
Agatha begon iets onfatsoenlyks te vinden in den loop van 't gesprek. Zy brak het af, door nog eens te vragen: naar 't geloof?
De arme jongen zeide weer iets over z'n liefde, en bemerkte niet eens dat Agatha gedurig aandrong op wat anders.
Maar wel had zy bemerkt dat de liefde des jonkmans werelds was. Met 'n beklemd hart ging zy naar dominee.
Hy had haar Christin gemaakt. Hy had in haar opgewekt dien onlesbaren dorst naar de genadegaven des evangeliums. Hy had haar gewezen op den énigen weg die 't licht, de waarheid en het leven is. Hy moest haar raad geven in deze - haar eerste - bezoeking.
De man sprak aldus:
- Heil u, dat ge 't huwelyk alleen dan goedvindt, als ge 't moogt aangaan met de hope op den zegen die in Christus Jezus is. Ik heb alzo niet tevergeefs gearbeid, o myn dochter, in den wyngaard uws gemoeds.
Heil, driewerf heil u, dat gy geroepen zyt om een braven, en u oprecht beminnenden, maar helaas, door wereldzin afgedwaalden, jongeling, terug te brengen op het ware pad. Ge hebt ge-lyk, Agatha, uw huwelyk moet christelyk wezen, en den Here geheiligd. Zeg uw verloofde dat ge u voorneemt hem te beminnen zo als een christelyk meisje betaamt. Dat gy bereid zyt hem te nemen tot uw echtgenoot, naar de voorschriften daaromtrent gegeven door onzen Heer en Heiland. Laat hem zyn beschouwingen over den heiligen staat des echtverbonds niet putten uit zedeloze, zielverpestende geschriften... zeg hem dat hy zich lave aan de enige zuivere bron...
In 't kort - want het walgt my - de verliefde jonkman moest, om nu recht precies te weten wat een Christelyk huwelyk was, nalezen: Mattheus XIX!
En na dien tyd zag Agatha in, dat niet al het Christelyke, schoon, rein, verheven is.
Nog enigen tyd bleef ze een goed meisje. Ze is 'n verstandige, goede vrouw geworden... maar - of liever want - Christin is ze niet meer.