Ideën, eerste bundel
169.
Ik gis dat myn denkbeeld over de almacht der noodzakelykheid, zo oud is als de wereld. Overal vind ik sporen van dit idee. De Romeinen spraken van een fatum dat boven de persoon-goden stond. De Grieken hadden hun ἀνάγϰη... maar 't Volk maakte ook dáárvan weer personen.
Ei, ziedaar, om 't juiste accent op ἀνάγϰη te zetten - ik heb nooit recht kunnen wys worden uit die accenten - zoek ik 't woord op, en vind als vertaling, onder andere woorden zowel natuurwet als noodzakelykheid. Reeds de Grieken dus vonden synonimiteit in beide begrippen.
En vroeger reeds. Onderzoek de bronnen van alle godsdiensten, overal zal men aan den oorsprong die verering, of beter die erkenning, vinden van de noodzakelykheid!
Zelfs mensen, die te goeder trouw menen zekeren god te aanbidden, erkennen stilzwygend dat ook Hy, met de almacht die men hem toeschryft, aan de noodzakelykheid onderworpen is. De vroomste, de gelovigste, meest bekatechiseerde christen zal niet bidden: laat den dag van gister terugkomen, o Heer!
Als men dit zo'n gelover voorsloeg, zou hy antwoorden: ‘dat kán de Heer niet!’ en door z'n antwoord een bewys geven dat zyn Heer wel degelyk onderworpen is aan de noodzakelykheid.