Aan den weleerwaarden heer W. Francken Az.
Directeur van het zendelinggesticht te Rotterdam
Weleerwaarde Heer!
Ik had liever ‘waarde broeder’ geschreven - maar die vormen! Ik wenste in staat te zyn u de aandoeningen meê te delen, die my bezielden by het lezen van uw brief in het Augustusnummer van dit Tydschrift. Ik had een boek geschreven vol bitterheid - 't lykt wel een onweêrsbui met weêrlicht hier en daar, en een donderslag op 't eind - gy antwoordt met een zachtmoedigheid die myn hevigheid beschaamt; - gy brengt in myn buiig stukje een zonnestraal, die liefelyk aandoet...
Gy beweegt my byna een Christen te worden.
Want ik ben geen Christen. Maar - of want - ik tracht er naar een goed mens te zyn, en daarom gevoel ik my verplicht op uw loyale dagvaarding te antwoorden:
‘dat ik inzie onrecht gepleegd te hebben, door het opwekken of dulden der mening, dat die Wawelaar de type zou wezen van de voorstanders der zendingszaak.’
Wawelaar is een karikatuur, en staat tot den vromen gemoedelyken, verstandigen Christenleraar, als Droogstoppel tot een flink handelaar, of tot een fatsoenlyk man.
In myn gemoed bestond die valse voorstelling niet. Myn impressie was, geloof ik, juist, maar de expressie deugde niet; en ik zie ook hieruit alweder, hoeveel ik nog zou te leren hebben om een kunstenaar in 't boekenschryven te worden, of een bekwaam leverancier van gedrukte aandoeningen.
Wat er goeds moog' wezen in myn boek, had ik maar te kopieren naar de waarheid die voor my lag. Waar ik schiep, deugde myn schepsel niet. Vindt gy fouten in de weinige lynen waarmede ik het beeld schetste van ‘Tine’...? Dat beeld was photographie en waarheid; - Wawelaar is fiktie en leugen.
Maar ik hecht er aan dat ge my vryspreekt van boze bedoeling, al veroordeelt gy de verkeerdheid myner voorstelling.
Jacht op ‘geestigheid’ - in plaats van geest, helaas! - voert wel eens beteren dan my van den groten weg af. ‘Pikant zyn’ is de eis van den dag; en de ‘dag’ heeft niet zo geheel onrecht in dien eis, mits hy die pikanterie met vordere in plaats van waarheid...
Wat drommel, 't is de schuld van de waarheid zelf, die er dan ook meestal zo simpel en nuchter uitziet, dat men een trappist moet wezen, om niet nu en dan haar te verwaarlozen voor een beetje opgeschikte leugen.
En - gy hebt gelyk - een uitzondering te geven als regel, een karikatuur als portret, is leugen.
Het spyt my te meer dat ik die fout in de voorstelling gemaakt heb, omdat juist ik in de gelegenheid ben geweest tot het gadeslaan van vele zendelingen die volstrekt niet mank gingen aan het euvel van wawelary. Ik tracht alzo nu myn meâ culpâ aan te vullen met de betuiging dat nagenoeg alles wat ik heb mogen opmerken van de wyze waarop de zendelingen in Indië hun zaak voorstaan, den hoogsten lof verdient. Ik heb, als ik wèl reken, veertien zendelingen van vry naby gekend, en wanneer het my vergund is een oordeel over die mannen uit te spreken, moet ik verklaren dat zy allen hoogstachtenswaardige, en merendeels zeer verstandige mensen waren.
Voor wie my onbevoegd achten tot zulke uitspraak - er zyn er die my voor een poëet aanzien - voeg ik hierby dat deze myne mening gedeeld werd door allen die hen kenden, en daaronder waren velen wier kompetentie niemand betwisten zou.
Misschien ook wordt zelfs myn bevoegdheid niet gewraakt. Want tegenover de feilbaarheid van myn oordeel, en de onbelangrykheid myner persoon, staat het feit dat ik geen voorstander ben der zendingszaak, en dus, by voorbeschiktheid tot dwaling, eer gevaar lopen zou af te dwalen in een geheel andere richting dan ingenomenheid met de zendelingen die ik gekend heb. Door het schryven van bovenstaande regelen geloof ik een plicht vervuld te hebben. Ik heb getracht den wisselbrief te betalen, dien gy meendet te moeten afgeven op myn loyauteit.
Voor het volgende vraag ik een plaatsje in myn belang, in het belang myner zaak, die ook de uwe is, want gy toont een goed mens te zyn.
Waarom zyt gy de énige die my rekenschap vraagt van een onwaarheid? Gy beklaagt u over ‘Seitenhiebe’, en dagvaardt my. Hierin handelt ge braaf, ridderlyk, edel. Gy vraagt: ‘waarom slaat ge my?’ en dwingt my tot de verklaring dat ik onrecht deed u te slaan.
En toch waren het maar Seitenhiebe die u troffen, zonder dat ikzelf begeerde u te treffen, 't Was maar wat gruis dat dwarsuit afsprong van den steen dien ik wierp; 't was maar een spat van myn onweêrsbui, die elders moest inslaan.
Nogeens, waarom zyt gy de énige die zich beklaagt?
Gy duldt geen spat op uw kleed, geen schampschot in 't gelaat... ge dwingt my u vergeving te vragen...
Waarom zwygen zy die ik treffen wilde, die ik trof? - En niet van terzy, als by toeval,- neen, zy die ik treffen wilde, loodrecht in't aangezicht, met al de kracht die ik kon byzetten aan myn steenworp, aan myn onweêr?
Waarom zwygen zy?
Waarom neemt niet iemand uit dát kamp den handschoen op, dien ik rinkelend neerwierp in het strydperk?
Moet dat minachting beduiden, dédain?
Zou 't lafhartigheid wezen, -
Of is dat schuldbesef?
Minister van Koloniën, laat een uwer schriftuurvervaardigers bewyzen dat ik een lasteraar ben - of treed af, en maak plaats voor iemand die strydt en overwint, of toestemt en verbetert.
Gouverneur-Generaal in ruste, neem myn uitdaging aan - of beken schuld, en tracht naar uw vermogen te herstellen wat bedorven is door die schuld.
Koning van Nederland, doe uitspraak tussen die mensen en Max Havelaar!
Nederlandse Natie, sta op, en ga tot Hem, en vraag, op myn boek wyzende: ‘Is het waar, o Koning, dat deze dingen geschieden in uw Ryk... in uw prachtig Ryk van Insulinde?’
Ik keer my weder tot u, loyale stryder voor uw overtuiging. Gy doelt in uw brief op het afstoten der sympathie die er voor myn zaak bestaan zou in de harten der vrome, gemoedelyke Christe-nen. Neen, ik stoot dat bondgenootschap niet van my af, zelfs niet door de betuiging dat ik geen Christen ben. Ik roep uw hulp en de hunne dringend in. Misschien zal ik overwinnen met en door die banier, al mag ik my niet voegen daarowder.
Ja, ik roep die hulp in voor de zaak waaraan Havelaars veelbewogen leven gewyd was, de zaak waarvoor hy werkte en leed, en voor welke hy zo gaarne wil bezwyken, als maar dit bezwyken het punt van uitgang worde van den weg die er leidt tot herstel!
Neen, gemoedelyke Christenen, ik sta niet verre van u. Hoe zou ik vér van u staan... ik die den zichzelf vergetenden Havelaar schetste, van u die uw geloof hebt gegrondvest op 't altaar van een verheven zelfoffer?
Neen, ik sta niet verre van u! Want al geloof ik niet, ik wenste, als gy, te kunnen geloven wat ik hoop!
En als ik geloofde... O, denkt ge dat ik my zou bezig houden met boekenmaken, met ministeriën van Koloniën, met Wawelaars-karikaturen, en zulke voddery?
ENeen, ik zou naar Insulinde gaan, waar millioenen behoefte hebben aan de wetenschap van het éne nodige.
Helaas, ikzelf bezit die wetenschap niet. Ik ben als de millioenen daarginder, zonder nog hun kinderlykheid.
Maar ik zou er heen gaan als ik Christen was.
O, ware ik een Christen!
Dáárheen, dáárheen, om te verkondigen wat dan voor my, als thans voor u, zou wezen het woord des Eeuwigen Levens. Dáárheen, waar 't gemoed zo ontvankelyk is voor indrukken van reinheid, liefde, deugd, heiligheid, onsterfelykheid...
Want luider dan elders verkondigen dáár de Hemelen Gods eer, en het uitspansel Zyner handen werk.
Ja, dáárheen zou ik gaan, waar elke palm een gebed ruist, waar de bloemen reuk-offeren, waar de gehele natuur één tempel is - een tempel vol pracht en majesteit, vol weerklank van den naam: Jehovah, Jehovah - van den naam desgenen die niet wonen kan in bouwsel van des mensen hand...
Maar dat is poëzie - dat is my: leugen - want ik kan Hem niet bevatten, noch in een tempel, noch in de natuur, noch in een leerstelsel.
O, als ik geloofde!...
Als ik Christen was, zou ik niets meer, niets anders willen zijn dan: Zendeling.
Ik werp mijn vorm weg, en groet u broederlijk.
Multatuli