Volledige Werken. Deel 4. Een en ander over Pruisen en Nederland. Causerieën. De maatschappij tot nut van den Javaan. Ideeën, derde bundel
Een en ander over Pruisen en Nederland
De Maatschappy tot Nut van den Javaan
761. Vervolg: publieke voordrachten.
767. De algemeenheid van wanbegrip (541)
784. Raden en oordelen in verband met kansrekening. (541)
788. Wysbegeerte een roeping van allen. (542)
795a. Afkeer van arithmetische juistheid
796. Meeting te Batavia in mei 1848
797. Zekere theologieën. (554)
799. Iemand die in zichzelf de nodige geschiktheid heeft. (554)
824. De onzedelykheid van de beloon-theorie in de opvoeding (561)
828. Het onderwys (561, vlgg.)
886. De schepping werd in weinig regels afgedaan. (563)
899. Het zyn liegt niet. (574)
913. Vervolg: Onderwys, in verband met het godsbegrip en met de studie van den aard der dingen.
922. Het beoordelen der zedelykheid (589).
Naschrift bij den tweeden druk
Een en ander over Pruisen en Nederland
763.
Het is te veronderstellen dat niet allen die den publieken spreker trachten duizelig te maken door lof, dit doen met het bepaald voornemen hem later af te vallen en alleen te laten staan. Velen juichen gemakshalve toe, omdat hiervan gewoonlyk minder ernstig reden wordt gevraagd dan van afkeuring. Dit maakt echter de teleurstelling van den bedrogene niet minder grievend. Oprechte, ernstige tegenspraak ware hem liever geweest. Of meent men dat hy niet met graagte elke gelegenheid zou aangrypen om z'n kennis te vermeerderen, en genezen te worden van dwaling? De inspanning die hy ten koste legde aan 't gereed maken van z'n ziel tot behoorlyke mededeling van wat hy meent gevonden te hebben, staat ons borg dat hy geen welmenenden bondgenoot zal afwyzen. En waarom ook? Bezit hy niet hoogmoed genoeg om zonder vrees voor vernedering, iets aan te nemen van een ander? Zou hy duchten, dat z'n kring van onderzoek zich vernauwen zou, dat de voorraad op te lossen vraagstukken zou uitgeput worden, indien hy door anderen werd gewezen op 'n feit of denkbeeld, dat aan z'n eigen aandacht ontsnapte? Stelt hy z'n vatbaarheid tot verder doordringen in 't onbekende zó laag, dat hy terugschrikt voor 'n al te schralen oogst, indien ook anderen een halm plukken, dien ze hem met welmenendheid toereiken? Dient hy de koningin van z'n hart zo slecht, dat hy wangunst voelt by de ontdekking, niet haar énige dienaar te zyn?
Dit alles ware ongerymd, en zou stryden tegen de vermoedelyke hoedanigheden van den publieken spreker zoals ik my dien voorstel, van hem namelyk wiens hoofdeigenschap in hart bestaat. Reeds Labruyère heeft gezegd: la principale partie (qualité?) de l'orateur, c'est la probité. In die uitspraak ligt meer diepte, dan in al de schoolse lessen van Hugo Blair of Quintilianus. Toch had ook deze besef van die waarheid, toen hy zeide: pectus est quod disertos facit.
Valsheid, kleingeestige nyd, kinderachtige eigenliefde... dit alles is onverenigbaar met de stemming van den waarheidzoeker, die ik trachtte te schetsen in de Inleiding van deze Ideeën.
[*]
Ook die inleiding is door velen verkeerd gelezen. Ik erken dat dit te voorkomen ware geweest door duidelyker uitdrukking. De aanhef namelyk is voor 'n imperatief gehouden, terwyl de bedoeling was: gesteld dat ge door de natuur bedeeld zyt, enz., geenszins: dat ieder zich tot 'n martelaar van de zucht naar onderzoek zou maken. Integendeel, ik schryf dit niemand voor, en velen raad ik 't stellig af.
(1870) Dat veel redenaars hun roeping anders begrypen, doet hier niets terzake, daar ik juist tegen dat verkeerd begrypen van hun roeping optreed. Ik zou 't zeer natuurlyk vinden dat de voorlezer van 'n verhaaltje, de deklamator van 'n gedicht, verklaarde volstrekt niets ondervonden te hebben van wat ik opmerkte. Ik beschryf wat my wedervoer. Laat anderen hún ervaring mededelen.