Ideën, eerste bundel
158.
Ik wil iets zeggen over humor, en wat daar by behoort. Alle definitiën zyn moeilyk. (10, 13) Verbeeld u dat de maanbewoners die geen onderlyf hebben, geen benen en geen voeten - omdat er geen maanbewoners zyn - verbeeld u dat zo'n maanbewoner, die als gevolg van 't gemis dier dingen - wellicht ook uit gebrek aan existentie - nooit een stoel gezien had, u vroeg: wat is by u, aardlingen, een stoel? Ik zou 't hem niet kunnen uitleggen. Of, als hy tevreden was met myn uitlegging, zou 't alleen bewyzen dat hy even weinig verstand had van ‘bepalingen’ als van stoelen.
Toch kan ik u - nagenoeg altyd - zeggen wat humor is. Humor is 't weergeven van de Natuur, anders niet. Dit is zeer eenvoudig. Maar als 't ingewikkeld was, zou 't primo: niet waar wezen, en secundo: dan had ik 't u niet hoeven te zeggen, want ingewikkelde waarheden zyn van algemene bekendheid. Zie den man die met z'n kind voor me uit ging te Brussel, en veel andere mannen en kinderen.
Humor is 't weergeven van de Natuur. De Natuur zelve namelyk, is zeer humoristisch. Ja, zy alleen is humoristisch, en meer nog, ze is altyd humoristisch. Dat zal ik straks aantonen. Wat wy humor noemen, is kopy daarvan.
Dat weergeven van de Natuur kan geschieden op velerlei wyze. Men doet het in klanken, in kleuren, in vormen, in blik, wenk, gebaar, kortom, we kunnen die Natuur conterfeiten op zoveel manieren als we middelen hebben om 'n indruk mee te delen. Waarin bestaat nu de humor der Natuur? In haar domheid in verband met haar algemeenheid.
Haar domheid. De Natuur is zo dom als elk ander werktuig dat naar vaste afmetingen, naar bepaalde - neen, naar gegeven - krachten: hakt, snydt, stampt, drukt, heft, draait, maalt, samenstelt, verbryzelt. Zo'n werktuig is schoon, zegt ge? Ja, als werktuig. Dat is: 't blyft een werktuig, meer niet. 't Is 'n tuig dat werkt, of juister: dat door zekere kracht wordt gedwongen zich zó te bewegen als noodzakelyk is voor 'n doel dat geheel en al ligt buiten 't bewustzyn van dat tuig zelf. Er zou juistheid liggen in de uitdrukking: 't horloge wordt gelopen.
In een koperplettery ziet men, onder andere toepassingen der stoomkracht, een grote schaar, die voortdurend gaapt en hapt. Als men niets daartussen steekt, knipt ze de lucht. Maar haar eigenlyke bestemming is koperen platen door te knippen, dat ze dan ook trouw doet, zonder 't minste blyk te geven dat ze 't verschil begrypt tussen die platen en de lucht. Reik die schaar een papiertje toe, ze knipt het. Een boek, ze knipt het. Men ziet het haar niet aan, dat ze onderscheid maakt tussen een taaie preek of 'n onsamenhangende redevoering.
Ga verder nog. Gy bezoekt met dames die plettery... de schaar knipt... knipt...
Dat meisje naast u is achttien jaar. Ze is lief, bevallig, haar middel zoudt ge omspannen...
Vat haar hals tussen duim en vinger van de linkerhand, gryp haar met uw rechterhand by de enkels, houdt haar horizontaal, strek ze vooruit, breng de taille die ge zo lief vondt...
De schaar knipte... knipte lucht... gedurende den tyd dien ge nodig hadt om 't lieve kind op te nemen.
Breng haar - maar voorzichtig, want als gy de schaar aanraakt, zoudt ge u bezeren - breng haar, op 't ogenblik als de beide lemmeten den grootst mogelyken hoek vormen, als de schaar gaapt...
Wacht even... deze keer is het te laat... ze sluit zich alweer, en knipt nog eens lucht, die volstrekt geen hinder heeft van 't knippen...
Nu is het tyd... nu... juist... daar hebt ge 't!
't Meisjen is doorgeknipt. Ge houdt in elken hand een helft, en de schaar heeft alweer vyfmaal lucht geknipt met dezelfde onverschilligheid, voor ge tyd hadt die twee helften weer byeen te brengen, en u met het doorgeknipte kind te verwonderen over de werktuiglyke domheid van die schaar, die niet weet wat ze knipt...
Zo dom als die schaar is de Natuur.
De Natuur is algemeen. Haar domheid hebben we gezien in de koperplettery.
Om u opmerkzaam te maken op de algemeenheid der Natuur, nodig ik u uit tot een bezoek van 't verkoophuis, of beter, van 'n bataviase toko. Voor niet-indiërs moet ik hier even zeggen dat een toko staat tot 'n winkel, als alles tot niets. Het woord winkel, dat eigenlyk betekent: inspringende hoek, stamt uit den tyd toen de ruimte tussen twee uitspringende vleugels van 't een of ander gebouw gebruikt werd tot het verkopen van goederen. Liefst koos men daartoe kerken, wyl die door den kruisvorm en de uitstekende kapellen de meeste ‘winkels’ vormden. Dit in 't voorbygaan.
In een winkel verkoopt men iets, een soort van goederen. In een toko verkoopt men allerlei soorten, alle goederen, alles.
Vraag naar schoensmeer, ham, tandpoeder, muzenalmanakken, domineesportretten, bonshommes, duikelaartjes, schaatsen, rouwlint, aandelen in 'n schip, of kuitgespen... dat alles levert u een rechtgeaarde toko.
Zo'n toko is de Natuur. Zy heeft in haar oneindig magazyn alles. Lucht, zee, leven, liefde, zwaarte, ziekte, vreugd, schoonheid, karakter, pyn, klank, spoed, traagheid, kracht, groei, ontbinding, dood. 't Doet er nu niet toe, of ze dat alles teweegbrengt door één middel: beweging, evenals 't ons onverschillig is of 't verkoophuis z'n waren ontvangt uit één fabriek. Genoeg, de waren zyn er.
Maar in 't grote verkoophuis der Natuur ligt alles door elkander. De polichinel zit schrylings op den nek van 't bronzen vrouwtje dat haar kind beweent. Napoleon in gips staat tussen twee spellen kaarten, en een fles cognac is gewikkeld in 'n traktaatje van de afschaffers.
Want de Natuur is dom. Ze heeft geen verstand van étalage. Daardoor is ze humoristisch, en wie dat goed na tekent, is 't ook.