Ideën, zevende bundel
1277b.
Ik liet onze Kätchen liggen, maar raapte den houten Plutarchus eerbiedig op, en zette m'n onderzoek voort. Otho... Hannibal... Scipio... ik ben er! Neen, de bladwyzer nog, en de annotationes! Ik heb ze doorgeploegd en doorgezwoegd. Wel mag ik met Xylander zeggen... neen, met veel meer recht dan hy, die nergens blyk geeft dat-i ter ere van z'n overtuiging iemand verbryzelde en daardoor zich blootstelde aan onaangenaamheden met de justitie, met veel meer recht dan hy mag ik uitroepen: lezer, pro magnis laboribus gratus esse memento! Dit doe ik dan ook, maar ik voeg er by dat de hele Plutarchus alweer geen woord bevat, waaruit zou kunnen worden opgemaakt dat de lyn van 'n haarlemmer schuit korter wezen zou dan tachtig vaam. Dezelfde negatieve ervaring had ik opgedaan in de H.S. Daarin vinden we nauwkeurige opgaven van de lengte der Enakskinderen, en van de afmetingen der Arke Noachs. De lokalen van de beide tempel-editiën worden ons zo haarfyn voorgemeten, dat 'n hedendaags behanger nog altyd weten kan welke vloer- en wandtapyten er zouden te leveren vallen by 'n derde uitgaaf. Maar over 't onderwerp dat me nu bezig houdt, geen woord! De Heilige Boeken zouden - slechts in dit byzonder geval natuurlyk! - even onbruikbaar geweest zyn als de onheilige, wanneer niet juist dat betekenisvol zwygen voor my 'n bron van duidelykheid geworden was. Daar er wel eens werken geschreven zyn in 'n taal die ik niet best versta - 't modern krant- en novelle-hollands byvoorbeeld - liet ik die door zwaarbeëdigde translateurs voor my vertalen. Daar waren bekwame lui onder, niet geheel verstoken van enig besef dat er onderscheid zou kunnen bestaan tussen de woordekens: als en toen. Sommigen zelfs gaven blyk dat ze 't verschil tussen de tyden van 'n werkwoord kenden, en een hunner - maar de man had zich grys geblokt - wist de uitdrukking: ‘als Leonard dezen gil geeft, dan is Amalia flauw gevallen’ grifweg in 't hollands te vertalen, 'n haut fait op 't gebied van hogere taalkunde dat m'n bekende onwetendheid zeer te stade kwam. De lezer ziet dus dat ik me veel moeite getroost heb, en wanneer men 't niet onbescheiden vindt dat ik na den uitroep van zo-even wéér aan 't uitroepen ga, dan kies ik ditmaal tot klassieke schoolkreet de woorden van den jongen Plinius: quae scripsimus cum labore, cum labore etiam auditi putamus. (Epist. II, 19) Welnu, noch in die Brieven noch in enig ander geschrift van de plinische familie, nergens, nergens vinden wy 'n spoor van de mening dat de afstand tussen 'n haarlemmer schuit en 't paard dat hem trekt, minder dan tachtig vaam bedragen zou. Wat de bocht aangaat, de distantie tussen plecht en jaaglyn, de vraag of niet nu en dan die lyn door vieren en inhalen van lengte verandert, en vooral de pedante bedenking dat de zaak misschien behandeld is in werken die niet tot ons gekomen zyn... hoor eens, met haarkloven houd ik me niet op. Dit heb ik goddank van den Ouden Plinius geleerd. De lezer weet dat men zich nooit van 'n ondeugd moet onthouden, voor er uit 'n eerwaardig boek is gebleken dat 'n ander 't ook eens gedaan heeft. Niet langer alzo dan tachtig vaam, niet korter dan tachtig vaam... victorie, we zyn er: de lyn van 'n haarlemmer trek-schuit is tachtig vaam lang! Lezer, wees nu eens oprecht, en zeg of ge ooit - op de hemelse gelukzaligheid na - een waarheid in helderder licht gesteld zaagt? En wie is in onzen burgerschooltyd ongeleerd genoeg om met zo'n basis onder de voeten van z'n redeneervermogen, niet te kunnen berekenen dat onze reizigers 't Sloterdyker tolhek voorbyvoeren, juist op 't ogenblik toen de hese minnezangster rondging met haar bakje? Wel 'n beetje vermoeid van m'n bewysvoering, maar even gul in 't meedelen van indrukken als voor Kätchen's overlyden, wil ik met genoegen nog meer van de zaak vertellen. Toen de vrouw 'n paar steentjes opraapte om haar bedelnap tot rammelen in staat te stellen, herinnerden zich de meeste toeschouwers dat ze door dringende bezigheden naar huis werden geroepen, maar toch mogen wy 't er voor houden dat de strikt nodige tien of twaalf duiten werden opgehaald, want enige minuten na 't voorbygaan van de schuit, kon de orgelfamilie de reis voortzetten. En dit deed ze.
De kortzichtige lezer ziet nu wel dat het hoofdstuk byna uit is, en begint dus te vrezen dat ik hem alweer 't brok volksroem zal onthouden, waarop-i reeds zolang met hollandse smart zat te wachten. ‘Onzen dagelyksen roem, geef ons heden!’ De verwachting is billyk, en 't gebed finaal overbodig. Welaan dan! Onder de eigenaardigheden van den Nederlander bekleedt de volkomenheid 'n eerste plaats. Vervolgens...
Kyk, dat heb je nu van letterkundige modellen! M'n tafel ligt vol boeken waarin ik sedert maanden zit na te slaan hoe een schryver die zich eerbiedigt - en tevens niet afkerig is van 'n beetje populariteit - z'n landgenoten behoort te pryzen. Ik meende in Brughman 't ware voorbeeld gevonden te hebben, was heus van plan 't in dit hoofdstuk mee te delen, en... daar komen twee heren me storen. Sterne? vraagt ge, en wie meer? De vraag is dom. Sterne hinderde me waarachtig al lang genoeg, en zat, God weet sedert hoeveel bladzyden, schrylings op m'n pen z'n lelykste buitelingen te bedenken. Wie dat niet merkte! Neen, m'n gasten heten Disraeli en nog een, zekere Churchill, die door den eersten in z'n Curiosities of Litterature op allerbeminnelykste manier aan den nederlandsen lezer wordt voorgesteld. Ik zal ze te woord staan, maar zweer by God en alle Heiligen dat ik daar-na geen modellen meer op m'n schryftafel ontvang, voor ik me aan 't voorradige behoorlyk heb volgelaafd, en voor de lezer weet of Wouter Haarlem zal bereiken. Ik hoor zeggen dat voorradig geen behoorlyk woord is, maar weet niet waarom? Bovendien, ik vond het in 'n model op de vierde bladzy van 'n krant. Over puriteinigheid in zake germanismen, by gelegenheid 'n woordje. Ik denk daarover heel anders dan m'n meeste medeletterkundigen, maar ben 'n beetje beschroomd m'n opinie te uiten.